5.1De haalbaarheid van de voortzetting van de vervolging
Voornoemd uitgangspunt ten aanzien van strafbaar handelen van de rechtspersoon laat de vraag of beklaagde feitelijk leiding heeft gegeven aan deze strafbare gedragingen onbeantwoord.
In de beschikking van 9 december 2020 heeft het hof tegen die achtergrond het juridisch kader voor strafbaar feitelijk leidinggeven weergegeven. In die beschikking oordeelde het hof op basis van het dossier Houston en het verhandelde ter zitting in raadkamer dat de conclusie gerechtvaardigd was dat de top van ING op de hoogte was van de tekortkoming van het compliance beleid in het door het onderzoek Houston beschreven periode. Het hof overwoog vervolgens dat beklaagde als CEO bevoegd en redelijkerwijs gehouden was maatregelen te treffen ter voorkoming van de strafbare gedragingen van ING Bank. Hij heeft dit echter niet alleen nagelaten en daardoor deze gedragingen bevordert, maar hij heeft daardoor ook bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de verboden gedragingen zich zouden voordoen.
Met de officieren van justitie en de advocaten-generaal is het hof van oordeel dat ook na het onderzoek Eastwood voldoende vaststaat dat beklaagde als verantwoordelijke bestuurder kan worden aangemerkt, nu zijn positie hem zeggenschap verschafte om de gedragingen te voorkomen dan wel te doen stoppen, en dat hij gehouden was om actie te ondernemen zodra hij op de hoogte was van gedragingen die potentieel strafbaar handelen zouden kunnen opleveren of mogelijk al hadden opgeleverd.
De vervolgvraag is daarom of beklaagde kennis had van de door de rechtspersoon gepleegde strafbare feiten of op zijn minst genomen op de hoogte was van ernstige tekortkomingen in het compliancy beleid dat mogelijk zou kunnen leiden tot het plegen van strafbare feiten.
Ook na het onderzoek Eastwood is het hof met de officieren van justitie en de advocaten-generaal van oordeel dat het dossier voldoende basis biedt om deze vraag bevestigend te beantwoorden. Het onderzoek Eastwood heeft immers bevestigd dat beklaagde kennis had van en op de hoogte was van de tekortkomingen in de naleving van het FEC-CDD beleid. Hij kende immers het CAS-rapport waarin die tekortkomingen werden genoemd alsmede de e-mail van de General Counsel waarin werd gewaarschuwd voor mogelijke strafrechtelijke aansprakelijkheid bij herhaling van die tekortkomingen in de toekomst.
Over de zeggenschap over en kennis van de gedragingen bij beklaagde bestaat dan ook weinig discussie. De vraag die daarom in deze bewilligingsprocedure resteert is of beklaagde voldoende invulling heeft gegeven aan zijn aldus ontstane zorgplicht. Met andere woorden: zijn er, alle destijds aanwezige omstandigheden in aanmerking nemend, voldoende maatregelen genomen of had beklaagde, gelet op zijn positie en op die omstandigheden, méér moeten doen.
Het hof komt na het onderzoek Eastwood met betrekking tot deze deelvraag tot andere bevindingen dan in zijn eerdere beschikking, waarin op basis van het destijds verrichte onderzoek en het verhandelde ter zitting in raadkamer weinig aandacht is besteed aan de acties die beklaagde dan wel zijn medebestuurders wel of niet hebben ondernomen naar aanleiding van de door hen ontvangen signalen van potentieel te plegen en vermoedelijk gepleegde strafbare gedragingen door ING Bank.
Het hof stelt op basis van het vervolgonderzoek Eastwood en het verhandelde ter zitting in raadkamer in de bewilligingsprocedure thans vast dat er wel degelijk geacteerd is door het bestuur en management van ING Group.
Allereerst verwijst het hof daartoe naar de door beklaagde als verdachte afgelegde verklaring bij de rechter-commissaris. Daarbij valt op dat hij - in tegenstelling tot zijn eerder afgelegde getuigenverklaring in het onderzoek Houston - concreet antwoord geeft welke acties door de bestuurders en managers van ING Group zijn genomen naar aanleiding van de e-mail van de General Counsel. Ook geeft beklaagde in deze verklaring gemotiveerd aan wat zijn rol daarin is geweest.
Het hof memoreert verder dat beklaagde er in de aanvankelijke beklagprocedure voor heeft gekozen niet persoonlijk te verschijnen om zijn standpunt op het klaagschrift te verwoorden en om zo nodig vragen van het hof te beantwoorden. In deze bewilligingsprocedure is beklaagde wel persoonlijk verschenen en heeft hij op vragen van het hof geantwoord en inzicht gegeven in zijn rol als CEO van een complexe bankorganisatie.
Voorts heeft het hof kennisgenomen van de in het onderzoek Eastwood afgelegde getuigenverklaringen van onder andere (mede)bestuurders, managers, interne en externe accountants en de General Counsel die destijds werkzaam waren bij ING Group, die in deze verklaringen op wezenlijke onderdelen het standpunt en de visie van beklaagde bevestigen. Ook de nieuw ingebrachte schriftelijke stukken wijzen in die richting.
Het hof is op basis van het voorgaande voor wat betreft voornoemde deelvraag met het openbaar ministerie van oordeel dat op grond van het huidige dossier en de huidige jurisprudentie ten aanzien van beklaagde een vervolging als feitelijk leidinggever van de hier ter beoordeling staande gedragingen hoogstwaarschijnlijk niet tot een veroordeling zal kunnen leiden. Naar het oordeel van het hof heeft beklaagde naar aanleiding van de CAS- en General Counsel-signalen immers aan zijn reactieve zorgplicht voldaan door mee te werken aan de destijds in overleg met CAS, Compliance, Juridische Zaken en de Raad van Commissarissen vastgestelde maatregelen. Dat de beklaagde niet zelf de uitvoering van die maatregelen ter hand heeft genomen maakt dit niet anders nu hij er - bij het ontbreken van contra-indicaties - op mocht vertrouwen dat zijn professionele medebestuurders die maatregelen goed en voortvarend zouden uitvoeren.
De vraag rijst vervolgens of van de beklaagde - naast deze reactieve maatregelen - nog proactieve maatregelen verwacht hadden mogen worden. Had hij destijds, bijvoorbeeld, niet nadrukkelijker en zo nodig herhaald concreet moeten monitoren of de getroffen maatregelen daadwerkelijk effect sorteerden? Deze vraag reikt over de jurisprudentiële grenzen van het leerstuk van feitelijk leidinggeven waartoe de eerder genoemde dissertatie van Hornman en de schriftelijke standpunten van de officieren van justitie en de advocaten-generaal (inzake een invulling van dit leerstuk ten aanzien van de CEO van een systeembank, aldaar aangeduid als zorgplicht 2.0) enige aanleiding geven. Het hof stelt vast dat deze - voor de rechtsontwikkeling interessante - vraag thans in de jurisprudentie dus niet is beantwoord. Nu (ook) het Eastwood onderzoek niet specifiek is toegespitst op de beantwoording van deze vraag acht het hof het niet zinvol om in de onderhavige zaak deze jurisprudentiële grenzen binnen een voortzetting van de vervolging te verkennen op grond van de navolgende opportuniteitsoverwegingen.