ECLI:NL:GHDHA:2025:254

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 februari 2025
Publicatiedatum
25 februari 2025
Zaaknummer
22-002727-22
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot terugwijzing en veroordeling wegens bedreiging met machete en vernieling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag. De verdachte was eerder vrijgesproken van een aantal tenlastegelegde feiten, maar werd wel veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren voor andere feiten. In hoger beroep heeft de verdediging verzocht om terugwijzing naar de rechtbank, omdat de politierechter getuigenverzoeken had afgewezen. Het hof heeft dit verzoek afgewezen, oordelend dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie, zoals vereist door artikel 6 EVRM. Het hof heeft vastgesteld dat de getuigenverzoeken van de verdediging niet voldoende gemotiveerd waren afgewezen en dat de kernrolspelers bij de zitting aanwezig waren.

Daarnaast heeft het hof de verdachte veroordeeld voor bedreiging met een machete en vernieling van fietsen. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan bedreiging door met een machete achter het slachtoffer aan te rennen, wat een ernstige impact op het slachtoffer had. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren en moest schadevergoeding betalen aan de benadeelde partijen. De vorderingen van de benadeelde partijen werden gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte aansprakelijk werd gesteld voor immateriële en materiële schade. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] tot € 500,00 en die van [slachtoffer 2] tot € 300,00 toegewezen, met wettelijke rente vanaf de datum van de feiten.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002727-22
Parketnummer: 09-165658-22
Datum uitspraak: 6 februari 2025
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 21 september 2022 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geoorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum] 1989,
laatst opgegeven adres: [woonadres], [woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 3 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1, 2 en 4 tenlastegelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren met aftrek van voorarrest, subsidiair 60 dagen vervangende hechtenis, waarvan 40 uren, subsidiair 20 dagen vervangende hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Tevens zijn beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Bespreking verzoek tot terugwijzing naar de rechtbank
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep het verzoek gedaan tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank, om redenen die hieronder ter sprake zullen komen.
De advocaat-generaal heeft zich hiertegen verzet.
Het hof stelt voorop dat mede gelet op artikel 423, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) het hof, indien de hoofdzaak door de rechtbank is beslist en sprake is van een ter gelegenheid van de behandeling en beslissing van de zaak in eerste aanleg tot nietigheid leidend verzuim, na een geheel nieuwe behandeling van de zaak in hoger beroep, de uitspraak van de eerste rechter behoort te vernietigen, maar niet, vervolgens, de zaak terug te wijzen naar de eerste rechter op de grond dat de verdachte een aanleg heeft gemist.
Voor enkele gevallen waarin de eerste rechter de hoofdzaak wel heeft beslist dient echter een uitzondering op de hiervoor bedoelde hoofdregel te worden gemaakt en brengt het in artikel 423, tweede lid, Sv besloten liggende beginsel dat een verdachte in aan hoger beroep onderworpen zaken aanspraak heeft op berechting in twee feitelijke instanties mee dat, na vernietiging van het vonnis in eerste aanleg, de zaak wordt teruggewezen naar de eerste rechter, tenzij door de advocaat-generaal en de verdachte de beslissing van de hoofdzaak door het hof is verlangd.
Van een geval als hiervoor bedoeld is sprake indien zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM), alsmede wanneer de rechter ter terechtzitting aan de behandeling ten gronde niet had mogen toekomen omdat een van de overige personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter terechtzitting aldaar niet is verschenen, terwijl hij niet op de bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte is gebracht van de dag van de terechtzitting en zich evenmin een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat die dag hem tevoren bekend was. Tot zodanige personen dienen, naast de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie, slechts de verdachte en diens raadsman te worden gerekend.
Het hof is van oordeel dat geen van de hierboven genoemde gevallen zich voordoet. Degenen met een kernrol waren allen aanwezig op de zitting in eerste aanleg. De omstandigheid dat de politierechter de getuigenverzoeken van de verdediging heeft afgewezen, ook als vastgesteld zou worden dat de verzoeken ten onrechte of onvoldoende gemotiveerd zijn afgewezen, maakt nog niet dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. In dit verband geheel ten overvloede merkt het hof nog op dat de getuigen [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] inmiddels in hoger beroep door de raadsheer-commissaris zijn gehoord en dat die verhoren geen ander licht op de zaak werpen, zodat ook in zoverre niet valt in te zien waarom de verdachte tekort zou zijn gedaan in zijn recht op een eerlijk proces.
Het hof wijst het verzoek tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank derhalve af.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte is door politierechter in de rechtbank Den Haag vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 3 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, Sv staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 3 juli 2022 te Noordwijk [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door met verhoogde snelheid met een (bestel)auto ([kenteken]) op die [slachtoffer 1] af/in te rijden en/of met een machete in de hand in de richting van die [slachtoffer 1] af te lopen en/of rennen.
2.
hij op of omstreeks 3 juli 2022 te Noordwijk opzettelijk en wederrechtelijk een fiets, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3], in elk geval aan een ander toebehoorde(n) heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt.
4.
hij op of omstreeks 3 juli 2022 te Leiden opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel of een vordering, krachtens enig wettelijk voorschrift, te weten artikel 55d lid 1 van het Wetboek van Strafvordering gedaan door een ambtenaar, te weten, [verbalisant] ([politienummer]), werkzaam als inspecteur bij de politie Eenheid Den Haag, belast met de uitoefening van enig toezicht en/of belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten, door, nadat deze ambtenaar hem had bevolen of van hem had gevorderd mee te werken aan een onderzoek uitgeademde lucht, hieraan geen gevolg te geven.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd behoudens ten aanzien van de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1].
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak feit 4
Ter zake van feit 4 is op 3 juli 2022 door de verbalisant [verbalisant] een proces-verbaal opgemaakt met nummer PL1500-2022195114-1. Naar het oordeel van het hof heeft de verbalisant [verbalisant], door in dit proces-verbaal náást het woord ‘bevolen’ ook nog tweemaal het woord ‘vragen’ (zelfstandig naamwoord) en het voltooid deelwoord ‘gevraagd’ te gebruiken, onvoldoende zekerheid verschaft over de door hem gebezigde bewoordingen, zodat niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat een ‘bevel’ is gegeven zoals bedoeld in artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht juncto artikel 55d Sv. Derhalve acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 4 is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Het hof acht het, mede gelet op het tijdsverloop, in dit stadium van het geding niet zinvol om – zoals voorwaardelijk verzocht door de verdediging - verbalisant [verbalisant] te horen als getuige.
Nu het hof niet aanneemt dat er sprake is geweest van een bevel of vordering, is de aan het voorwaardelijke verzoek verbonden voorwaarde niet vervuld en is het hof niet gehouden te beslissen op het verzoek tot het horen van verbalisant [verbalisant].
Partiële vrijspraak feit 1 en bewijsoverweging feit 1
Aan de verdachte wordt ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit onder meer verweten dat hij [slachtoffer 1] heeft bedreigd door met verhoogde snelheid met een (bestel)auto op die [slachtoffer 1] af dan wel in te rijden. De verdachte zal partieel worden vrijgesproken van dat gedeelte van het tenlastegelegde, nu het hof op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel is dat – mede gelet op de uiteenlopende verklaringen daarover - de snelheid van de auto en de afstand tussen de auto en de aangever op het daarvoor relevante moment niet is vast te stellen, zodat niet wettig en overtuigend bewezen is dat door dat deel van het handelen van de verdachte bij aangever een redelijke vrees kon worden opgewekt dat deze het leven zou kunnen verliezen of hij zwaargewond zou kunnen raken.
Dat is anders ten aanzien van het met een machete in de hand achter aangever aanrennen. Naar het oordeel van het hof is dat handelen van dien aard en onder zodanige omstandigheden begaan dat bij aangever wel degelijk de genoemde redelijke vrees kon worden opgewekt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op
of omstreeks3 juli 2022 te Noordwijk [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en
/ofmet zware mishandeling, door
met verhoogde snelheid met een (bestel)auto ([kenteken]) op die [slachtoffer 1] af/in te rijden en/ofmet een machete in de hand in de richting van die [slachtoffer 1]
afte
lopen en/ofrennen.
2.
hij op
of omstreeks3 juli 2022 te Noordwijk opzettelijk en wederrechtelijk
eenfiets
en, in elk geval enig goed, dat/die
geheel of ten deleaan [slachtoffer 2] en
/of[slachtoffer 3]
, in elk geval aan een andertoebehoorde
(n
)heeft vernield
, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, Sv wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:

de eendaadse samenloop van

bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht
en
bedreiging met zware mishandeling.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bedreiging door met een machete richting het slachtoffer te rennen. Deze bedreiging is voor het slachtoffer zeer beangstigend geweest. Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde slachtofferverklaring heeft dit feit een grote impact op hem gehad en ervaart hij als gevolg van dit feit nog dagelijks psychische klachten. Tevens heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan vernieling van twee fietsen. Als gevolg van dit misdrijf is door de verdachte overlast en financiële schade bij de benadeelden veroorzaakt.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 14 januari 2025, waaruit blijkt dat de verdachte eerder in 2022 onherroepelijk is veroordeeld voor onder meer het plegen van een soortgelijk feit, namelijk vernieling. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden weer een dergelijk feit te plegen.
Het hof is - alles afwegende en mede in het licht van de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting in geval van bedreiging met een steekwapen of een als zodanig aan te merken voorwerp - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt. Het hof ziet geen aanleiding om deze taakstraf deels voorwaardelijk op te leggen.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer 1]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde, tot een bedrag van € 750,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens het ontbreken van een machtiging. Het hof verwerpt dit verweer, nu de vordering tot schadevergoeding door de benadeelde partij is ingediend en ondertekend, de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep is verschenen en hij de vordering daar ook nader heeft toegelicht.
De benadeelde partij heeft ter onderbouwing van zijn vordering aangevoerd dat hij slecht slaapt, dat hij zich niet veilig voelt en dat hij continu over zijn schouder kijkt. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de benadeelde partij aangevoerd dat hij zich nog steeds niet veilig voelt, dat hij nog altijd over zijn schouder kijkt, dat hij paniekaanvallen heeft en dat hij EMDR-therapie heeft gehad vanwege dit incident.
Het hof is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de aard en de ernst van de normschending (te weten een ernstige bedreiging door met een machete achter de benadeelde partij aan te rennen) en de zojuist genoemde nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat sprake is van een aantasting in de persoon, in de zin van artikel 6:106 onder b van het Burgerlijk Wetboek. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 500,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 juli 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 500,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1], eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer 2]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 tenlastegelegde, tot een bedrag van € 424,89.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde schade veroorzaakt. Het schadebedrag kan het hof echter niet exact vaststellen gelet op de opmerking van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep dat het bedrag op de offerte van Steenvoorden Tweewielers van 6 juli 2022 vermoedelijk hoger is dan de waarde van de fiets. Het hof zal derhalve gebruikmaken van zijn schattingsbevoegdheid en zal de materiële schade schatten op een bedrag van € 300,-. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 300,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 57, 63, 285 en 350 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 4 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 500,00 (vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 500,00 (vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 10 (tien) dagen.Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op
3 juli 2022.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 300,00 (driehonderd euro) ter zake van materiële schade.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2], ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 300,00 (driehonderd euro) als vergoeding voor materiële schade.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 6 (zes) dagen.Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Dit arrest is gewezen door mr. B.P. de Boer, als voorzitter, en mr. G.C. Haverkate en mr. J.B. Wijnholt, leden, in bijzijn van de griffier mr. J.H.M. Peusken.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 6 februari 2025.