ECLI:NL:GHDHA:2025:2569

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 november 2025
Publicatiedatum
3 december 2025
Zaaknummer
200.352.033/01 & 200.352.033/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgregeling, informatieregeling en kinderalimentatie in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 26 november 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een zorgregeling en kinderalimentatie tussen de ouders van twee minderjarigen. De moeder, verzoekster in het principaal hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 13 december 2024, waarin de kinderalimentatie en zorgregeling waren vastgesteld. De vader, verweerder in het principaal hoger beroep, had op 1 oktober 2025 een verweerschrift ingediend, waarin hij ook incidenteel hoger beroep aantekende. Tijdens de mondelinge behandeling op 17 oktober 2025 zijn beide ouders verschenen, maar de raad voor de kinderbescherming was niet ter zitting aanwezig. Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking van de rechtbank en heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld. De vader heeft een jaarinkomen van € 42.146,- en de moeder een jaarinkomen van € 50.645,-. Het hof heeft de kinderalimentatie voor de vader vastgesteld op € 298,- per kind per maand voor de periode van 9 april 2024 tot en met 31 december 2024, € 152,- per kind per maand voor de periode van 1 januari 2025 tot 1 oktober 2025, en € 25,- per kind per maand vanaf 1 oktober 2025. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en de zorgregeling en kinderalimentatie opnieuw vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummers : 200.352.033/01 en 200.352.033/02
zaaknummer rechtbank : C/10/677083
rekestnummer rechtbank : FA RK 24-2759
beschikking van de meervoudige kamer van 26 november 2025
inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat voorheen mr. T. Erdal te Rotterdam thans mr. S. Kandemir te Dordrecht,
tegen
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. P.C.E. van den Hoek te Rotterdam.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Rotterdam-Dordrecht,
locatie: Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 13 december 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is 7 maart 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vader heeft op 1 oktober 2025 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 18 augustus 2025 met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 17 oktober 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat.
De raad is, overeenkomstig zijn brief van 22 september 2025, niet ter zitting verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
  • [de zoon] , geboren op [geboortedatum] 2022 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de zoon);
  • [de dochter] , geboren op [geboortedatum] 2024 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de dochter),
(hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen).
3.3
De minderjarigen zijn door de vader erkend.
3.4
Het ouderlijk gezag over de minderjarigen wordt door de ouders gezamenlijk uitgeoefend.
3.5
De minderjarigen hebben hun woonplaats bij de moeder.
3.6
De vader en de moeder hebben beiden de Nederlandse nationaliteit.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank:
- bepaald dat de vader in het kader van de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken contact met de minderjarigen heeft:
  • bepaald dat de vader aan de moeder over de periode van 9 april 2024 tot en met 31 december 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen zal voldoen € 203,- per maand per kind;
  • bepaald dat de vader aan de moeder vanaf 1 januari 2025 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, steeds bij vooruitbetaling, zal voldoen € 50,- per maand per kind;
  • verstaan dat het bedrag van € 50,- per maand voor het eerst volgens de wettelijke indexering wordt verhoogd per 1 januari 2026;
  • deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De moeder is het niet eens met die beslissing. Zij verzoekt het hof bij beschikking de bestreden beschikking te vernietigen en:
bij wijze van zowel voorlopige als definitieve regeling voor de zorgregeling
I. een zorgregeling vast te stellen waarbij de minderjarigen wekelijks op de woensdag van 09.00 uur tot na het avondeten 18.00 uur bij de vader zijn;
II. voor wat betreft de vastgestelde bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen, en opnieuw beschikkende, te bepalen dat het verzoek van de moeder wordt toegewezen, althans dat de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen met ingang van 9 april 2024, wordt vastgesteld op € 300,- per maand per kind, althans per zodanige datum en een zodanig bedrag te bepalen, als het hof in goede justitie vermeent te behoren,
kosten rechtens.
4.3
De vader voert verweer. Hij verzoekt het hof:
  • het verzoek van de moeder zoals geformuleerd in punt I, inhoudend een zorgregeling te bepalen op de woensdag van 09.00 uur tot 18.00 uur, af te wijzen;
  • het verzoek van de moeder zoals geformuleerd in punt II, een kinderalimentatie van € 300,- per kind per maand te betalen door de vader per 9 april 2024 af te wijzen;
  • het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen;
In het incidentele hoger beroep verzoekt de vader:
dat de bestreden beschikking deels wordt gewijzigd in die zin dat:
ten aanzien van de zorgregeling
  • er geen doordeweekse omgang op de woensdag zal plaatsvinden;
  • de twee wekelijkse weekend omgang wordt uitgebreid in die zin dat deze op vrijdagmiddag aanvangt waarbij de vader de minderjarigen ophaalt van school en opvang en op maandagochtend weer terugbrengt naar school en opvang;
  • indien het hof het verzoek van de vader ter zake de wisselmomenten op vrijdag tot en met maandag op school of de opvang niet toewijst of de moeder geen kinderopvang heeft geregeld of weigert hierin mee te werken, te bepalen dat de overdrachten op een neutrale locatie plaatsvinden, desnoods onder begeleiding of toezicht, zodat verdere escalaties worden voorkomen;
  • een informatieverplichting ex artikel 1:377b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aan de moeder op te leggen inhoudend dat de moeder de vader dient te informeren over zaken die de minderjarigen aangaan;
ten aanzien van de kinderalimentatie
  • de onderhoudsbijdrage welke de vader aan de moeder dient te voldoen per datum indienen appelschrift op € 25,- per kind per maand wordt gesteld totdat de vader zijn schulden heeft afgelost waarna de vader met de moeder in onderhandeling zal treden over een aanpassing van de kinderalimentatie en de zorgregeling;
  • indien het hof het hier bovenstaande ten aanzien van de ingangsdatum niet toewijst, de lagere onderhoudsbijdrage van de vader ten bedrage van € 25,- per kind per maand, per datum wijzen van de beschikking van het hof in laat gaan;
  • indien het hof het verzoek van de vader ter zake van de door hem verzochte onderhoudsbijdrage niet toewijst, de door de vader aan de moeder te betalen onderhoudsbijdrage op niet meer dan € 50,- per kind per maand te laten;
  • indien het hof een hoger bedrag door de vader te betalen kinderalimentatie aan de vader oplegt dan het huidige bedrag dat de vader betaalt, deze niet eerder dan per datum wijzen van de beschikking van het hof op te leggen om hogere schulden voor de vader te voorkomen;
althans een beschikking te nemen welke het hof in goede justitie vermeent te behoren.

5.De motivering van de beslissing

200.353.033/02
5.1
De advocaat van de moeder heeft het hof op de zitting laten weten dat de moeder het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening intrekt. Het hof maakt hieruit op dat de moeder de gronden van het verzoek niet handhaaft. Dit brengt mee dat het hof de moeder in haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk zal verklaren.
200.353.033/01
Zorgregeling
5.2
De advocaat van de moeder heeft het hof ter zitting laten weten dat de moeder haar grief ten aanzien van de zorgregeling (grief 1) intrekt. Het hof zal deze grief daarom niet inhoudelijk beoordelen.
5.3
De moeder en de vader hebben tijdens de mondelinge behandeling overeenstemming bereikt over de zorgregeling. De moeder vindt dat de door de vader voorgestelde zorgregeling in het belang van de kinderen is en zij is ook akkoord met vastlegging van deze regeling, mits zij opvang voor de minderjarigen op de woensdag heeft geregeld. Tussen de moeder en de vader speelt namelijk nog een geschil over de opvang van de minderjarigen op de woensdag. Beide ouders zijn niet in staat op de woensdag de zorg over de minderjarigen op zich te nemen waardoor gezocht moet worden naar een oplossing. Partijen zullen zich beiden moeten inspannen om tot een oplossing hiervoor te komen. Het hof gaat ervan uit dat partijen ook overeenstemming zullen bereiken over de opvang op de woensdag, omdat dit in het belang is van de minderjarigen. De minderjarigen zijn gebaat bij een duidelijke zorgregeling die door beide partijen wordt nagekomen. Het hof zal daarom een zorgregeling vaststellen overeenkomstig het verzoek van de vader, te weten dat de minderjarigen gedurende een weekend in de veertien dagen van vrijdag uit school/opvang tot maandagochtend naar school/opvang bij de vader verblijven.
Informatieregeling
5.4
Ten aanzien van het incidentele verzoek van de vader om een informatieregeling vast te stellen overweegt het hof als volgt. De vader verzoekt in hoger beroep voor het eerst om het vaststellen van een informatieregeling. Een zodanig zelfstandig verzoek kan op grond van artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet voor het eerst in hoger beroep worden gedaan. De vader zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard in dit verzoek.
Kinderalimentatie
5.5
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Ingangsdatum
5.6
De door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 9 april 2024 is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Behoefte
5.7
De door de rechtbank vastgestelde behoefte van de minderjarigen in 2024 is niet in geschil. Het hof zal daarom uitgaan van een behoefte van de minderjarigen van € 1.551,- per maand in 2024. Dit komt neer op € 776,- per kind per maand. Geïndexeerd naar 2025 is dit € 825,- per kind per maand.
Inkomens van de partijen
Inkomen van de moeder
5.8
De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte uit is gegaan van het jaarinkomen van de moeder in 2023 voor het berekenen van de draagkracht. Volgens de moeder, dient er gerekend te worden met haar jaarinkomen in 2024. In 2024 had zij een totaal jaarinkomen van € 50.645,- bruto.
De vader stelt dat indien gerekend wordt met het jaarinkomen van de moeder in 2024, dit ook aan de zijde van de vader dient te geschieden.
5.9
Nu de alimentatie zal worden vastgesteld met ingang van 9 april 2024 zal het hof voor het bepalen van de draagkracht van de moeder ook uit gaan van haar inkomsten in het jaar 2024. De moeder heeft een jaaropgave van 2024 overgelegd waarin staat opgenomen dat zij in 2024 € 12.012,- verdiende uit loondienst. Daarnaast heeft zij een jaaropgave van het UWV overgelegd waarin staat opgenomen dat zij als bruto uitkering sociale verzekeringswetten ontving een bedrag van € 38.663,- in 2024. In totaal heeft zij een jaarinkomen van € 50.645,- bruto in 2024.
Inkomen van de vader
5.1
De vader stelt dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met zijn daadwerkelijke inkomsten uit 2024. De moeder stelt dat de rechtbank op juiste wijze het inkomen van de vader in 2024 heeft berekend.
5.11
Voor het bepalen van het inkomen van de vader gaat het hof uit van de berekening van de rechtbank. De rechtbank is uitgegaan van een verdiencapaciteit van € 42.146,-. Dit bedrag is wat de vader aan privé-onttrekkingen uit zijn bedrijf heeft opgenomen in 2022. Het hof is, met de rechtbank en om dezelfde reden van oordeel dat de vader in staat moet worden geacht inspanningen te verrichten om in 2024 eenzelfde inkomen te genereren als hij in 2022 voor privé aan zijn bedrijf heeft onttrokken. De vader heeft niet toegelicht waarom dit niet van hem kon worden verwacht en wat de reden is dat hij in 2024 een lager bedrag aan inkomen zou hebben gegenereerd. Het hof is van oordeel dat de vader niet, althans onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet meer dan 24 uur per week kon werken terwijl dit van hem, gelet op zijn onderhoudsplicht naar de minderjarigen, wel mocht worden verwacht. Voor zover de vader minder heeft verdiend is gesteld noch gebleken dat, indien rekening wordt gehouden met de met dit inkomen corresponderende draagkracht, de vader onder het voor hem geldende bestaansminimum terecht is gekomen of, voor zover het de toekomst betreft, komt. Het hof zal daarom, net als de rechtbank, uitgaan van een verdiencapaciteit van € 42.146,- in 2024. Het voorgaande leidt tot een berekening van het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vader op grond van een winst van € 42.146,-.
Draagkracht en zorgkorting
5.12
Het hof ziet aanleiding om onderscheid te maken tussen drie verschillende periodes in de berekening van de kinderalimentatie, gelet op twee wijzigingen van omstandigheden die daarvoor relevant zijn. De wijzigingen zijn gelegen in de schuldenlast van de vader en in de toepassing van de zorgkorting. Er wordt een berekening gemaakt over de volgende drie periodes:
  • periode van 9 april 2024 tot 31 december 2024;
  • periode van 1 januari 2025 tot 1 oktober 2025;
  • periode vanaf 1 oktober 2025.
5.13
Het hof legt hieronder per periode uit met welke feiten en omstandigheden in die periode rekening wordt gehouden. In alle periodes wordt gerekend met het hiervoor berekende inkomen van partijen.
Periode van 9 april 2024 tot 31 december 2024
5.14
Het hof zal in deze periode rekening houden met een lagere zorgkorting dan in de andere twee periodes.
5.15
Zoals het hof hiervoor heeft vastgesteld is het jaarinkomen aan de zijde van de moeder € 50.645,- bruto in 2024. Dit leidt tot een NBI van € 3.511,- per maand in 2024. De draagkracht van de moeder wordt, omdat het NBI hoger is dan € 2.065,- in beginsel vastgesteld volgens de formule 70% x [NBI – (0,3xNBI+1.270)] en resulteert zo in een bedrag aan draagkracht aan de zijde van de moeder van € 832,- per maand in 2024.
5.16
Het jaarinkomen waarmee rekening wordt gehouden aan de zijde van de vader is € 42.146,-. Dit leidt tot een NBI van € 3.097,- per maand in 2024. De draagkracht van de vader wordt, omdat het NBI hoger is dan € 2.065,- in beginsel vastgesteld volgens de formule 70% x [NBI – (0,3xNBI+1.270)] en resulteert zo in een bedrag aan draagkracht aan de zijde van de vader van € 629,- per maand in 2024.
5.17
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen (€ 832,- + € 629,- = € 1.461,-) lager is dan de behoefte van de minderjarigen (€ 1.551,-), kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. De hoogte van de bijdrage van de vader is beperkt tot zijn draagkracht.
Zorgkorting
5.18
Het hof overweegt ten aanzien van de zorgkorting in deze periode het volgende. De rechtbank heeft een zorgkorting van 5% gehanteerd en hier hebben partijen geen grieven tegen gericht. Het hof zal daarom overeenkomstig de rechtbank een zorgkorting van 5% toepassen voor deze periode. Gelet hierop zal het hof de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van de minderjarigen in deze periode vaststellen op € 596,- per maand. Dit komt neer op € 298,- per kind per maand.
Periode van 1 januari 2025 tot 1 oktober 2025
5.19
Het hof zal in deze periode rekening houden met een hogere zorgkorting vanwege de uitgebreide zorgregeling.
5.2
Op basis van hetzelfde jaarinkomen van de moeder als in 2024, is het NBI van de moeder € 3.536,- per maand in 2025. De draagkracht van de moeder wordt, omdat het NBI hoger is dan € 2.125,- in beginsel vastgesteld volgens de formule 70% x [NBI – (0,3xNBI+1.310)] en resulteert zo in een bedrag aan draagkracht aan de zijde van de moeder van € 816,- per maand in 2025.
5.21
Het hof gaat er aan de zijde van de vader van uit dat de vader ook in 2025 een jaarinkomen van € 42.146,- kan genereren. Op basis van dit jaarinkomen van de vader is het NBI van de vader € 3.087,- per maand in 2025. De draagkracht van de vader wordt, omdat het NBI hoger is dan € 2.125,- in beginsel vastgesteld volgens de formule 70% x [NBI – (0,3xNBI+1.310)] en resulteert zo in een bedrag aan draagkracht aan de zijde van de vader van € 596,- per maand in 2025, is € 298,- per kind per maand.
Schulden
5.22
De vader heeft het hof verzocht bij bepaling van zijn draagkrachtloos inkomen rekening te houden met diverse schulden. Deze schulden zijn deels ontstaan nadat de vader vanwege nieuwe wetgeving zijn onderneming moest reorganiseren waardoor hij grote verliezen heeft geleden. De vader verzoekt daarom om rekening te houden met een minimale draagkracht aan zijn zijde vanaf het indienen van het beroepschrift in hoger beroep (7 maart 2025). De moeder is van mening dat de vader zijn schuldenlast onvoldoende heeft onderbouwd en dat deze schulden vermijdbaar zijn aangezien hij over voldoende eigen middelen, zoals bijvoorbeeld zijn auto, beschikt om de schulden af te lossen.
5.23
Het hof overweegt dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (Hoge Raad 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:154) de rechter bij het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige in beginsel met alle schulden rekening moet houden. Het is niet vereist dat op deze schulden maandelijks wordt afgelost. Dit kan anders zijn, als een schuld verwijtbaar of vermijdbaar is. Het hof overweegt dat de vader het bestaan van de schulden in eerste aanleg niet naar voren heeft gebracht. De vader heeft zijn schulden bij het hof pas aangetoond bij zijn verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep van 1 oktober 2025. Bij dit verweerschrift heeft hij een overzicht van zijn schulden gevoegd. Voor deze datum is het voor het hof niet vast te stellen wat en hoe hoog de schulden van de vader waren. De vader heeft verder niet aangetoond wanneer deze zijn ontstaan en wat de hoogte van de schulden was in de periode vóór 1 oktober 2025 en in hoeverre de schuldenlast zijn draagkracht heeft beïnvloed. Het hof zal daarom in de periode van 1 januari 2025 tot 1 oktober 2025 geen rekening houden met de door de vader opgevoerde schulden.
5.24
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen (€ 816,- + € 596,- = € 1.412,-) lager is dan de behoefte van de minderjarigen (€ 1.551,- geïndexeerd naar 2025 € 1.651,-), kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. De bijdrage van de vader is beperkt tot zijn draagkracht.
Zorgkorting
5.25
De moeder heeft gegriefd tegen de hoogte van de zorgkorting vanaf 1 januari 2025. Zij stelt dat de vader de zorgregeling vaak niet is nagekomen waardoor een zorgkorting van 25% niet op zijn plaats is. De vader voert verweer.
5.26
Het hof oordeelt dat een zorgkorting van 25% op zijn plaats is in de periode van 1 januari 2025 tot 1 oktober 2025. De vader had volgens de vastgestelde zorgregeling de zorg over de minderjarigen eens in de veertien dagen in het weekend en elke week op de woensdag. De vader betwist dat hij de zorgregeling niet goed is nagekomen en de moeder heeft dit verder niet aangetoond; ouders blijven steken bij een ‘welles-nietes’. Het hof gaat er dan ook van uit dat de zorgregeling op een zodanige wijze is nagekomen dat een zorgkorting van 25% op zijn plaats is. Gelet hierop zal het hof de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van de minderjarigen in deze periode vaststellen op € 304,- per maand. Dit komt neer op € 152,- per kind per maand.
Periode vanaf 1 oktober 2025
5.27
In deze periode zal het hof rekening houden met de door de vader opgevoerde schulden.
5.28
Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 5.21 en 5.22 overwogen gaat het hof voor de moeder uit van een draagkracht in 2025 van € 816,- per maand en voor de vader van € 596,- per maand.
Schulden
5.29
Ten aanzien van de schulden van de vader in deze periode overweegt het hof als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (Hoge Raad 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:154) dient de rechter bij het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige in beginsel met alle schulden rekening te houden. Het is niet vereist dat op deze schulden maandelijks wordt afgelost. Dit kan anders zijn, als een schuld verwijtbaar of vermijdbaar is. Het hof oordeelt dat de vader voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in ieder geval vanaf 1 oktober 2025 een hoge schuldenlast heeft. De vader heeft bij zijn verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep van 1 oktober 2025 een overzicht van zijn schulden ingediend waaruit naar voren komt dat de vader kampt met hoge schulden. De vader heeft daarmee voldoende aannemelijk gemaakt dat hij een schuld heeft van € 54.582,- ten aanzien van een belastingschuld ter zake van de omzetbelasting, een schuld aan de gemeente van € 10.174,- waar hij op dit moment € 250,- per maand op aflost en een studieschuld van € 31.440,-. Het hof is van oordeel dat de vader het bestaan van deze schulden, de reden daarvan en de omvang voldoende met stukken heeft onderbouwd. De moeder heeft onvoldoende aangetoond dat de schulden van de vader vermijdbaar waren nu haar stelling op dit punt door de vader is betwist en voorts door de moeder niet nader is onderbouwd. Gelet op de hoogte van de bedragen gaat het hier ook niet om schulden die zoals de moeder naar voren heeft gebracht in haar beroepsschrift, met de verkoop van een auto (wat daar verder ook van zij) kunnen worden afgelost. Het hof is dan ook van oordeel dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat deze schulden daadwerkelijk op de draagkracht van de vader drukken. Het hof is van oordeel dat de vader zijn volledige draagkracht zal moeten aanwenden voor het aflossen van de schuldenlast en dat een nieuwe draagkrachtberekening over deze periode om die reden achterwege kan blijven. De vader biedt aan een bijdrage van € 25,- per kind per maand te voldoen. Het hof zal deze minimale bijdrage opleggen. Nu het een minimale bijdrage betreft, komt het hof niet toe aan een bespreking van de toepassing van de zorgkorting.
Conclusie kinderalimentatie
5.3
Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en, opnieuw beschikkende, de kinderalimentatie vaststellen voor drie verschillende periodes.
5.31
Het hof bepaalt dat de vader met ingang van 9 april 2024 een kinderalimentatie aan de moeder dient te voldoen van € 298,- per kind per maand, vanaf 1 januari 2025 een kinderalimentatie aan de moeder dient te voldoen van € 152,- per kind per maand, en vanaf 1 oktober 2025 een kinderalimentatie aan de moeder dient te voldoen van € 25,- per kind per maand.
5.32
De draagkrachtberekeningen hecht het hof aan deze beschikking.
Proceskosten
5.33
Het hof zal de proceskosten tussen partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.34
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
200.352.033/02
verklaart moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek tot een voorlopige voorziening;
200.352.033/01
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn zelfstandige verzoek tot vaststelling van een informatieregeling;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de zorgregeling en de kinderalimentatie betreft, en in zoverre, opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de minderjarigen bij de vader verblijven gedurende een weekend in de veertien dagen van vrijdag uit school/opvang tot maandagochtend naar school/opvang;
bepaalt dat de vader aan de moeder over de periode van 9 april 2024 tot en met 31 december 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen zal voldoen € 298,- per kind per maand;
bepaalt dat de vader aan de moeder over de periode van 1 januari 2025 tot 1 oktober 2025 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen zal voldoen € 152,- per kind per maand;
bepaalt dat de vader aan de moeder vanaf 1 oktober 2025 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige zal voldoen € 25,- per kind per maand;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E. Sutorius-van Hees, C.M. van der Kleijn en
A.J.I. Mullenders, bijgestaan door mr. M.J. Warning als griffier, en is op 26 november 2025 door mr. A.A.F. Donders uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.