ECLI:NL:GHDHA:2025:525

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 maart 2025
Publicatiedatum
1 april 2025
Zaaknummer
BK-24/733
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gebruikelijk loon en aanslag inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De belanghebbende, een bestuurder en enig aandeelhouder van [A B.V.], heeft een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen voor het jaar 2019, waarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 27 is vastgesteld. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de Inspecteur heeft het bezwaar afgewezen. De Rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, omdat de belanghebbende geen werkzaamheden zou hebben verricht en geen inkomen heeft genoten. De Inspecteur is in hoger beroep gegaan, waarbij hij stelt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen gebruikelijk loon in aanmerking hoeft te worden genomen. Het Hof heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat het gebruikelijk loon lager moet zijn dan het door de Inspecteur voorgestelde bedrag van € 20.000. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 27. De rentebeschikking is dienovereenkomstig verminderd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/733

Uitspraak van 5 maart 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 1 augustus 2024, nummer SGR 23/6181.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 27 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 1.362 belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag en de rentebeschikking afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2019 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 27, vermindert de rentebeschikking dienovereenkomstig en bepaalt dat deze uitspraak in de plaatst treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 20;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 januari 2025. De Inspecteur is verschenen. Van de zijde van belanghebbende is niemand verschenen en is geen bericht van verhindering binnengekomen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 15 november 2024 aan belanghebbende op het adres [postadres] , onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens op de website van PostNL ingewonnen informatie lag de vorenbedoelde brief vanaf 20 november 2024 klaar op een PostNL-punt om te worden afgehaald. De brief is op 9 december 2024 door het Hof retour ontvangen. Na controle van het adres van belanghebbende in de Basis Registratie Personen is de uitnodiging per gewone post op 9 december 2024 opnieuw aan belanghebbende verzonden. Die brief is niet onbestelbaar retour gekomen. Het Hof gaat er daarom vanuit dat belanghebbende op correcte wijze is uitgenodigd om ter zitting te verschijnen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. De Inspecteur heeft een pleitnota overgelegd.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is sinds 6 juli 2018 bestuurder en enig aandeelhouder van [A B.V.] .
2.2.1.
Belanghebbende is bij brief van 28 februari 2020 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2019.
2.2.2.
Belanghebbende heeft op 29 juli 2021 de aangifte IB/PVV 2019 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 5.036, bestaande uit inkomsten uit eigen woning van € 832 en € 5.868 aftrekbare rente.
2.2.3.
Bij brief van 8 december 2022 heeft de Inspecteur de boekhouder van belanghebbende (de boekhouder), verzocht om vóór 29 december 2022 de in de brief verzochte informatie te verstrekken. Bij brief van 12 januari 2023 heeft de Inspecteur dit verzoek herhaald en de termijn voor het overleggen van de verzochte informatie verlengd tot 26 januari 2023.
2.2.4.
In een e-mailbericht van 19 januari 2023 heeft de boekhouder op voormelde brieven gereageerd. Bij e-mailbericht van 2 februari 2023 heeft de Inspecteur het verzoek om informatie herhaald en de termijn voor het overleggen van de verzochte informatie verlengd tot 16 februari 2023.
2.2.5.
De Inspecteur heeft bij brief van 23 februari 2023 zijn voornemen tot afwijking van de aangifte IB/PVV 2019 aan belanghebbende kenbaar gemaakt, door een gebruikelijk loon van € 45.000 in aanmerking te nemen en een correctie in het saldo eigen woning van € 5.036. Voorts wordt ten aanzien van de grondslag sparen en beleggen een bedrag van € 39.546 in aanmerking genomen.
2.2.6.
De Inspecteur heeft bij brief van 22 maart 2023 aangekondigd dat hij het voornemen tot afwijking van de ingediende aangifte IB/PVV 2019 handhaaft.
2.2.7.
Met dagtekening van 8 april 2023 heeft de Inspecteur de definitieve aanslag IB/PVV 2019 opgelegd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 45.000 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is vastgesteld op € 27. Tevens is belastingrente in rekening gebracht.
2.2.8.
Belanghebbende heeft bij brief van 2 mei 2023 bezwaar gemaakt tegen de aanslag.
2.2.9.
Bij brief van 16 mei 2023 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht om de in de brief vermelde informatie te verstrekken vóór 31 mei 2023. Bij brief van 1 juni 2023 heeft de Inspecteur dit verzoek herhaald en de termijn voor het overleggen van de verzochte informatie verlengd tot 9 juni 2023.
2.2.10.
Op 22 augustus 2023 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar afgewezen.
2.2.11.
Belanghebbende heeft op 13 september 2023 via het digitale portaal van de Rechtbank beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. De Inspecteur heeft vervolgens een verweerschrift ingediend. Het verweerschrift vermeldt, voor zover in hoger beroep van belang, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres:

“Gebruikelijk loon dient te worden gesteld op € 20.000

(…)
Alles overziend ben ik toch de mening toegedaan dat de correctie van € 45.000 inzake het gebruikelijk loon van eiseres – gezien de magere resultaten van haar BV – aan de hoge kant is. Gezien de door de BV gerealiseerde omzet in 2019 en de werkzaamheden van eiseres als bestuurder, verzoek ik uw Rechtbank om het gebruikelijk loon van eiseres te verlagen en vast te stellen op € 20.000.”
2.3.
[A B.V.] heeft over het tijdvak 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 aangiften omzetbelasting ingediend waarin een bedrag van € 43.199 aan ‘omzet prestaties uit buitenland’ is verantwoord. Verder is in die aangiften een bedrag van € 15.772 aan voorbelasting in aftrek gebracht, resulterende in een terug te ontvangen bedrag aan omzetbelasting.
2.4.
[A B.V.] heeft voor het jaar 2019 geen aangifte vennootschapsbelasting gedaan. Volgens de aangiften vennootschapsbelasting voor de jaren 2018 en 2020 bedroeg het resultaat uit de gewone bedrijfsvoering respectievelijk negatief € 64.133 en negatief
€ 13.502.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Beoordeling van het geschil
9. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de AWR wordt een beroep ongegrond verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (de omkering en verzwaring van de bewijslast). Een belastingplichtige heeft niet de vereiste aangifte gedaan als er sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Daarbij moet worden uitgegaan van het te betalen bedrag aan belasting na verrekening van eventuele voorheffingen en heffingskortingen. De gebreken worden slechts in aanmerking genomen als de belastingplichtige tijdens het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Dat de vereiste aangifte niet is gedaan, dient verweerder volgens de regels van normale bewijslastverdeling aannemelijk te maken.[1]
10. De rechtbank constateert dat de stelling van eiseres dat zij in 2019 geen inkomen heeft genoten en dat [A B.V.] in dat jaar geen omzet heeft behaald, inderdaad niet rijmt met de aangifte omzetbelasting over 2019 van [A B.V.] , waaruit volgt dat de omzet in dat jaar € 43.199 bedroeg. Eiseres heeft echter ter zitting verklaard dat haar boekhouder deze aangifte omzetbelasting heeft gedaan en dat de aangifte enkel voortvloeit uit een vergissing over een [buitenlandse] bankrekening van eiseres, waar ongeveer 42.000 HUF (ter waarde van ongeveer € 107) op staat. Eiseres meent dat haar boekhouder dit bedrag moet hebben aangezien voor omzet uit het buitenland. Het bedrag aan omzet van € 43.199 in de aangifte omzetbelasting 2019 lijkt daarmee voort te vloeien uit een boekhoudkundige fout. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij de discussie over bedragen in [buitenlandse] valuta herkent, namelijk in relatie tot de verwerking van een banktegoed in de aangifte IB/PVV 2020 van eiseres.
11. De rechtbank is van oordeel dat eiseres met hetgeen zij overtuigend en geloofwaardig heeft aangevoerd, twijfel heeft gezaaid over de aanwezigheid van omzet op het niveau van [A B.V.] in 2019. Daarnaast heeft zij geloofwaardig verklaard dat zij in dat jaar nauwelijks taken heeft verricht voor [A B.V.] en alle administratieve en fiscale verplichtingen aan haar boekhouder heeft toevertrouwd. Het is echter van algemene bekendheid dat het besturen van een vennootschap in de regel werkzaamheden van enige omvang vergt, zoals het (laten) voeren van een financiële administratie, het nemen van bedrijfsbeslissingen en het dragen van een zekere verantwoordelijkheid.[2] Eiseres heeft evenwel geloofwaardig verklaard dat die werkzaamheden in haar geval in 2019 nu juist nagenoeg nihil waren.
Naar het oordeel van de rechtbank is het onder die omstandigheden aannemelijk om voor de activiteiten van eiseres ten behoeve van [A B.V.] in 2019 een gebruikelijk loon van nihil in aanmerking te nemen. Het voorgaande betekent dat in het geval van eiseres met betrekking tot het gebruikelijk loon voor de aangifte IB/PVV 2019 niet is voldaan aan het vereiste van artikel 27e van de AWR dat de vereiste aangifte niet is gedaan, en dat het vaststellen van het gebruikelijk loon met omkering van de bewijslast in dat jaar niet aan de orde is. Omdat aannemelijk is dat het gebruikelijk loon nihil bedraagt, hoeft ook volgens de regels van de normale bewijslastverdeling in de aangifte IB/PVV 2019 geen gebruikelijk loon in aanmerking te worden genomen.
12. Eiseres heeft geen gronden aangevoerd tegen de correcties van verweerder in (ii) het saldo eigen woning in box 1 (weigeren aftrek) en de daarmee samenhangende interne compensatie en (iii) het box 3-inkomen van € 27. De rechtbank zal het verzamelinkomen van eiseres voor het jaar 2019 daarom tot een bedrag van € 27 verminderden.
13. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente zijn geen afzonderlijke gronden ingediend. Aangezien de aanslag zal worden verminderd, dient de rentebeschikking overeenkomstig te worden verminderd.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
15. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Omdat eiseres geen bijstand door een derde verkreeg in deze procedure, is voor een vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand geen plaats. De te vergoeden proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op de door eiseres verzochte € 20 aan reiskosten. Eiseres heeft haar verzoek om verletkosten van € 250 naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende onderbouwd. De rechtbank neemt daarom geen verletkosten in aanmerking. Het verzoek van eiseres om € 185 aan andere kosten zag op kosten van haar boekhouder voor het verschijnen ter zitting. Nu de boekhouder niet ter zitting is verschenen, neemt de rechtbank ook deze kosten niet in aanmerking.
(…)
[1] Vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, r.o. 3.3.1. en 3.3.2; Hoge Raad 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:17, r.o. 5.
[2] Rechtbank Noord-Nederland, 15 maart 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:889, r.o. 5.15.”

Geschil in hoger beroep en conclusie

4.1.
In hoger beroep is in geschil of het gebruikelijk loon terecht door de Rechtbank is verminderd tot nihil. De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend. Het Hof gaat ervan uit dat belanghebbende deze vraag bevestigend beantwoordt.
4.2.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, voor zover daarin is geoordeeld dat het gebruikelijk loon nihil bedraagt, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag in zoverre dat het belastbare inkomen uit werk en woning wordt bepaald op € 20.000 in verband met de toepassing van een gebruikelijk loon van € 20.000.
4.3.
Niet in geschil is dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen € 27 bedraagt.

Beoordeling van het hoger beroep

Gebruikelijk loon
5.1.
Belanghebbende heeft in beroep gesteld dat het belastbare inkomen uit werk en woning moet worden verminderd tot nihil. Volgens belanghebbende heeft de Inspecteur ten onrechte € 45.000 aan gebruikelijk loon in aanmerking genomen. De Rechtbank heeft belanghebbende in het gelijk gesteld, een gebruikelijk loon van nihil in aanmerking genomen en het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd tot nihil.
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in 2019 geen loon heeft ontvangen van [A B.V.] .
5.3.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen gebruikelijk loon in aanmerking hoeft te worden genomen. Volgens de Inspecteur moet belanghebbende als enig aandeelhouder en bestuurder werkzaamheden, zoals het doen van betalingen, het bijhouden van de administratie en het onderhouden van het contact met de boekhouder, hebben verricht voor [A B.V.] . Daarbij verwijst de Inspecteur naar de door belanghebbende ingediende aangifte omzetbelasting voor het jaar 2019, waaruit voortvloeit dat belanghebbende een bedrag van € 43.199 aan omzet uit prestaties uit het buitenland heeft aangegeven. Gelet op de magere resultaten van [A B.V.] ziet de Inspecteur wel aanleiding om, in plaats van het in artikel 12a, lid 1, letter c van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) opgenomen normbedrag van € 45.000, uit te gaan van een gebruikelijk loon van € 20.000.
5.4.
Belanghebbende heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat de Inspecteur ten onrechte een bedrag aan gebruikelijk loon in aanmerking wil nemen. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat [A B.V.] nooit van de grond is gekomen, zij daarom geen activiteiten voor deze onderneming heeft verricht en als gevolg daarvan geen inkomsten van [A B.V.] heeft genoten.
Belanghebbende heeft daarnaast verklaard dat zij van haar spaarrekening heeft geleefd en haar auto heeft moeten verkopen om haar vaste lasten te kunnen voldoen. Ook had belanghebbende in het onderhavige jaar psychische klachten en heeft zij een deel van het jaar bij haar familie in het buitenland gewoond in verband met haar herstel. Ter onderbouwing van deze stelling heeft zij een doktersverklaring overgelegd.
5.5.1.
Op belanghebbende rust de bewijslast dat een lager bedrag aan gebruikelijk loon dan € 45.000 in aanmerking moet worden genomen. Belanghebbende heeft niet aan de op haar rustende bewijslast voldaan. Het Hof overweegt daartoe als volgt.
5.5.2.
Uit de door de Inspecteur overgelegde bedrijfsinformatie volgt dat belanghebbende vanaf 6 juli 2018 enig aandeelhouder en enig bestuurder van [A B.V.] was. Uit de aangiften omzetbelasting (zie 2.3) blijkt dat [A B.V.] in 2019 een omzet ter zake van prestaties uit het buitenland heeft aangegeven van € 43.199, een bedrag van € 9.074 aan omzetbelasting verschuldigd was ter zake van deze leveringen/diensten waarop een bedrag van € 15.722 aan voorbelasting in aftrek is gebracht, zodat op aangiften een teruggave aan omzetbelasting is verleend. De stelling van belanghebbende dat de in de aangiften omzetbelasting 2019 aangegeven omzet (€ 43.199) het gevolg is van een boekhoudkundige fout omdat haar boekhouder per abuis het bedrag dat op haar [buitenlandse] bankrekening stond (ongeveer 42.000 HUF) heeft opgenomen, is, gelet op de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur, onvoldoende om te twijfelen aan de door [A B.V.] aangegeven gegenereerde omzet. Gesteld noch gebleken is dat een ander dan belanghebbende werkzaamheden voor [A B.V.] heeft verricht. Gelet hierop acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende, ondanks haar psychische klachten, werkzaamheden heeft verricht voor [A B.V.] waarvoor zij een gebruikelijk loon in aanmerking had moeten nemen.
5.5.3.
Belanghebbende heeft onvoldoende aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het gebruikelijk loon op een lager bedrag dan het door de Inspecteur voorgestelde bedrag van € 20.000 moet worden bepaald.
5.6.
Ook heeft belanghebbende in beroep (overweging 12 van de uitspraak van de Rechtbank) en hoger beroep geen gronden aangevoerd tegen de correcties van de Inspecteur wat betreft het niet in aftrek toestaan van de rente voor de eigen woning en de daarmee samenhangende interne compensatie. Voorts heeft belanghebbende geen gronden ingediend tegen de in rekening gebrachte belastingrente.
5.7.
Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat het belastbare inkomen uit werk en woning op een lager bedrag dan het door de Inspecteur in aanmerking genomen gebruikelijk loon van € 20.000 moet worden vastgesteld. Aangezien de aanslag wordt verminderd, dient de rentebeschikking overeenkomstig te worden verminderd.
Slotsom
5.8.
Het hoger beroep van de Inspecteur is gegrond.

Proceskosten

6. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen over de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2019 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 27; en
- vermindert de rentebeschikking dienovereenkomstig.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, I. Reijngoud en S.E. Postema, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler.
De griffier, de voorzitter,
A.T.J. Schnitzeler P.J.J. Vonk
De beslissing is op 5 maart 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.