In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De belanghebbende, een bestuurder en enig aandeelhouder van [A B.V.], heeft een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen voor het jaar 2019, waarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 27 is vastgesteld. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de Inspecteur heeft het bezwaar afgewezen. De Rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, omdat de belanghebbende geen werkzaamheden zou hebben verricht en geen inkomen heeft genoten. De Inspecteur is in hoger beroep gegaan, waarbij hij stelt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen gebruikelijk loon in aanmerking hoeft te worden genomen. Het Hof heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat het gebruikelijk loon lager moet zijn dan het door de Inspecteur voorgestelde bedrag van € 20.000. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 27. De rentebeschikking is dienovereenkomstig verminderd.