ECLI:NL:GHDHA:2025:596

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
8 april 2025
Zaaknummer
22-003277-21
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijk steekincident drillrap Pier Scheveningen: Veroordeling medeplegen van doodslag met verwerping van beroep op noodweer(exces)

Op 8 april 2025 heeft het Gerechtshof Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die betrokken was bij een dodelijk steekincident op De Pier in Scheveningen op 10 augustus 2020. De verdachte werd beschuldigd van het medeplegen van doodslag op het slachtoffer, die tijdens een confrontatie tussen rivaliserende groepen werd gestoken. In eerste aanleg was de verdachte veroordeeld tot 11 jaar gevangenisstraf, maar de advocaat-generaal vorderde in hoger beroep een zwaardere straf van 12 jaar en 10 maanden. Het hof oordeelde dat de verdachte opzettelijk het leven van het slachtoffer had beroofd en dat er sprake was van medeplegen. Het hof verwierp het beroep op noodweer(exces), omdat de verdachte niet handelde uit een noodweer-situatie, maar eerder aanvallend was. De verdachte had zich voorbereid op geweld door een mes en handschoenen mee te nemen naar de confrontatie. Het hof legde een gevangenisstraf op van 10 jaar en 6 maanden, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Daarnaast werden schadevergoedingen toegewezen aan de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003277-21
Parketnummer: 09-767346-20
Datum uitspraak: 8 april 2025
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 4 november 2021 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
BRP-adres: [woonadres], [woonplaats],
thans gedetineerd in [verblijfplaats].

1.Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

2.Procesgang

In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren. Ook is een beslissing genomen op de vorderingen van de benadeelde partijen, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep. Tot slot is aan de verdachte de maatregel stekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking, als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht, opgelegd.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.

3.Tenlastelegging

Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 10 augustus 2020 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een of meer mes(sen) die [slachtoffer] te steken in de borst en/of buik;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 10 augustus 2020 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven danwel zwaar lichamelijk letsel toe te brengen opzettelijk met een mes heeft gestoken in de buik van die [slachtoffer], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

4.Vordering van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren en 10 maanden, met aftrek van het voorarrest.

5.Het vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.

6.Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks10 augustus 2020 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander
of anderen,
althans alleen,[slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met
een of meermes
(sen
)die [slachtoffer] te steken in de borst en
/ofbuik
;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 10 augustus 2020 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven danwel zwaar lichamelijk letsel toe te brengen opzettelijk met een mes heeft gestoken in de buik van die [slachtoffer], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

7.Bewijsvoering

Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.

8.De bewijsbeslissing

8.1
Inleiding
Op 10 augustus 2020 rond 18.25 uur vond op De Pier in Scheveningen een confrontatie plaats tussen twee rivaliserende groepen personen. Tijdens deze confrontatie heeft [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]) twee steekwonden opgelopen. Hij is diezelfde dag nog overleden.
De verdachte heeft eerst in hoger beroep in een politieverhoor bekend dat hij [slachtoffer] tijdens de confrontatie op 10 augustus 2020 met een mes heeft gestoken. Ook de medeverdachte heeft in hoger beroep bekend dat hij [slachtoffer] toen met een mes heeft gestoken.
De raadsman heeft namens de verdachte verweer gevoerd ten aanzien van het tenlastegelegde ‘medeplegen’ en de vorm van ‘opzet’. Op de standpunten wordt hierna – voor zover relevant – nader ingegaan. Verder is er namens de verdachte een beroep gedaan op noodweer(exces).
Het hof zal hierna eerst bespreken van welke feiten, omstandigheden en bevindingen het hof uitgaat en daarna ingaan op de verweren.
8.2
De feiten, omstandigheden en bevindingen omtrent hetgeen aan de confrontatie en het steken vooraf is gegaan en over het vervolg
Het hof gaat op basis van het procesdossier, de daarin opgenomen (compilatie van) camerabeelden en het verhandelde ter terechtzitting – grotendeels gelijk de rechtbank - uit van het volgende.
De aanleiding van de confrontatie op De Pier
De confrontatie tussen de twee rivaliserende groepen hing samen met een langer lopend conflict in de zogenoemde ‘drillrapscene’. Drillrap is een lifestyle / muziekstroming, overgewaaid vanuit Amerika en Groot-Brittannië, die wordt gekenmerkt door het verheerlijken van geweld en het tonen van vuurwapens en messen in veelal duistere en grimmige videoclips. In deze scene komt het veel voor dat rivaliserende drillrapgroepen en hun aanhangers elkaar op
social mediazwart maken of afkraken (‘dissen’ of ‘bashen’). In deze scene bestaat een puntensysteem waarbij je punten kunt verdienen als je bijvoorbeeld iemand neersteekt of een rivaliserende groep laat wegrennen.
Van de bij de confrontatie op 10 augustus 2020 betrokken personen was één groep afkomstig uit de omgeving van Rotterdam (hierna gezamenlijk: de Rotterdammers). Onder hen waren [persoon 1], bijnaam [bijnaam persoon 1] (hierna: [persoon 1] of [bijnaam persoon 1]), [persoon 2] (hierna: [persoon 2]) en het slachtoffer [slachtoffer] (bijnaam [bijnaam slachtoffer]). [persoon 1] behoorde tot drillrapgroep ‘[drillrapgroep 1]’. De andere groep was afkomstig uit (de omgeving van) Amsterdam (hierna gezamenlijk: de Amsterdammers). Onder hen waren de medeverdachte (hierna ook: [medeverdachte]), bijnamen [bijnaam 1 medeverdachte], [bijnaam 2 medeverdachte] of [bijnaam 3 medeverdachte], de verdachte (hierna ook: [verdachte]), bijnaam [bijnaam verdachte], en [persoon 3] (hierna: [persoon 3]), bijnaam [bijnaam persoon 3]. [Persoon 3] behoorde tot drillrapgroep ‘[drillrapgroep 2]’ en [verdachte] behoorde tot drillrapgroep ‘[drillrapgroep 3]’.
In één van [verdachtes] raps, uitgebracht op 24 mei 2020, rapt hij over het trekken van een mes in ieder gevecht en dat zijn ‘shank’ (
het hof begrijpt: mes) veel prikt. [medeverdachte] behoorde naar eigen zeggen niet tot een drillrapgroep, maar ‘[drilrapgroep 2]’ was wel een vriendengroep van hem en [persoon 3] was zijn beste vriend. [medeverdachte] droeg weleens kleding van ‘[drillrapgroep 2]’ en hij heeft met [persoon 3] gerapt. [medeverdachte] had op zijn telefoon meerdere foto’s en video’s staan waarop hij – onder meer samen met [persoon 3] – is te zien met messen en vuurwapens.
Tussen drillrapgroepen ‘[drillrapgroep 2]’ en ‘[drillrapgroep 1]’is in de loop van 2019 en 2020 een conflict ontstaan. Dit conflict is zichtbaar geworden in de berichten die door beide groepen vóór 10 augustus 2020 op social media werden gedeeld en waarin personen van de andere groep werden bedreigd, beledigd en/of uitgedaagd.
In april 2020 heeft [persoon 3] aan zijn vriendin [vriendin persoon 3] (hierna: [vriendin persoon 3]) geschreven dat hij “de jongens van roffa (
het hof begrijpt: Rotterdam) wilde doodmaken”.
Op 4 juli 2020 heeft de vriendin van [persoon 1] (‘[bijnaam persoon 1]’) aangifte gedaan van bedreiging, omdat [persoon 3] via Snapchat bedreigingen zou sturen aan haar, aan haar vriend [persoon 1] en aan de vriendin van rapper ‘[rapper 1]’, die ook bij drillrapgroep ‘[drillrapgroep 1]’ hoort.
[vriendin persoon 3] heeft verder verklaard dat niet alleen [persoon 3], maar ook [medeverdachte] werd bedreigd door mensen van ‘[drillrapgroep 1]’ via Snapchat, waarop [persoon 3] en [medeverdachte] soms reageerden.
Op 13 juli 2020 heeft [rapper] een videoclip uitgebracht met beledigende en bedreigende teksten die onder meer gingen over [persoon 3] en [medeverdachte] (“[bijnaam persoon 3] komt niet verder dan 21” en “Die [bijnaam 4 medeverdachte] die maak ik [naam]”). Op deze rap reageerde [verdachte] in een Snapchatbericht vanaf het account van [persoon 3]: “[rapper 1] ([drillrapgroep 1]) Je kanker oma. Sukkel.”
Op 8 augustus 2020 vond een vechtpartij plaats in Scheveningen. [persoon 1] was met een groep vrienden in Scheveningen en kwam daar de rappers ‘[rapper 2]’ en ‘[rapper 3]’ tegen, die lid zijn van drillrapgroepen die zijn gelieerd aan ‘[drillrapgroep 2]’. [rapper 2] en [rapper 3] weigerden [persoon 1] een boks [1] te geven, waarna [rapper 3] in elkaar is geslagen door de groep van [persoon 1]. Filmpjes van dit geweld zijn via
social mediagedeeld, met titels als “[bijnaam persoon 1] ([drillrapgroep 1]) klapt [rapper 3] met z’n goons omdat [rapper 2] wou linken met [drillrapgroep 2].” In de filmpjes is te horen dat [persoon 1] zegt: “Wij zijn [drillrapgroep 1] man, ga naar de Damska (
het hof begrijpt: Amsterdam), we snijden hem kapot man.”
Op 9 augustus 2020 heeft [persoon 1] via
social mediaeen bericht geplaatst waarin hij ook de bedreigingen aan zijn vriendin en familie heeft genoemd:
“[drillrapgroep 2], ksb, en iedereen die linkt met hun zijn kanker flikker ze durven niks te doen bij mij en
mijn members enigste stoere wat deze jongens
doen is me vriendin bedreigen en onze families
exposen terwijl wij willen hun eraf en niet met hun meisjes
Jullie zijn hun fans toch zeg tegen hun kom
ergens midden van Amsterdam en Rotterdam
meeten dan gaan we die beef [2] daar regelen in lx
Ik [bijnaam persoon 1] herhaal ik wil met hun allemaal tegelijk
ergens meeten dan gaan we het daar regelen
Ik weet dat ze dit niet willen doen en door gaan
gaan met me vriendin pesten [rapper 1] ze vriendin
pesten ZEG DIE MANNEN KOM MEETEN
Vandaag vandaag regelen we het nog.
Trouwens volgende snap kijk wat er gebeurd als je
pokoes met hun maakt.”
Na deze oproep volgden twee filmpjes waarop te zien is dat [rapper 3] wordt geslagen.
[persoon 3] heeft op diezelfde dag op Snapchat een bericht geplaatst met de tekst: “Morgen ben IK Skiffa [3] en me loca gaat aan, niemand Wacked mij.” Het hof stelt vast dat vanwege het conflict door de Rotterdammers en Amsterdammers in berichten over en weer werd gedreigd met geweld en dat in de uitdaging van [persoon 1] niet alleen ‘[drillrapgroep 2]’ werd uitgedaagd maar ook ‘iedereen die bevriend met hen is’. Uit de reactie van [persoon 3] volgt dat hij ingaat op de oproep van [persoon 1].
De gebeurtenissen op 10 augustus 2020 voorafgaand aan de confrontatie
Op 10 augustus 2020 omstreeks 12.16 uur heeft [persoon 3] via
social mediaeen bericht gedeeld met de tekst “[drillrapgroep 2] dit [drillrapgroep 2] dat maar wanneer we zeggen kom. Ben je ineens artiest en wil je geen beefjongen… ga je snitch moeder vingeren ofzo. Val me niet lastig joh. Boos boos.”
Later die middag zijn [verdachte], [medeverdachte] en [persoon 3] gezamenlijk vanuit Amsterdam met de trein naar Den Haag gereisd. Bij station Den Haag Hollands Spoor (HS) hebben zij [persoon 4] (hierna: [persoon 4])ontmoet en zijn zij gezamenlijk met de tram naar Scheveningen gegaan.
In de tram hebben [medeverdachte] en [verdachte] gesproken over de ‘beef’ en [persoon 4], die bij hun in de tram zat begreep toen dat de ‘beef’ ‘serieus’ was.
Intussen waren ook de Rotterdammers in verschillende groepen per trein of per auto op weg naar Scheveningen.
De Amsterdammers hebben zich rond 18.00 uur bij [vriendin persoon 3], haar zusje en een vriendin gevoegd op het bovendek van De Pier. Zij zijn gaan zitten op bankjes onder een overkapt gedeelte. Op dat moment stond er al een groepje Rotterdammers, waaronder [slachtoffer], onder aan de trap van De Pier. Na een kwartier tot twintig minuten liep de inmiddels gevormde groep Rotterdammers bestaande uit ongeveer twintig personen de trap en het bovendek op richting de Amsterdammers.
Na aankomst op De Pier kwamen de Amsterdammers er op enig moment achter dat [persoon 1] op De Pier was.
[vriendin persoon 3] heeft daarover verklaard dat [verdachte] op zijn telefoon op Snapchat zat en dat zij op die telefoon zag dat [bijnaam persoon 1] op Scheveningen was en dat [persoon 3] toen zei: “Oh hij is hier.” [persoon 4] heeft daarover verklaard dat hij twee foto’s van [bijnaam persoon 1] heeft gezien en dat [bijnaam persoon 1] zijn locatie aan had staan dat hij in Scheveningen was. [persoon 3] zag op Snapchat dat [bijnaam persoon 1] ergens op Scheveningen zat en hij zei dat die ‘flikker’ hier ergens in de buurt was. Hierop heeft [persoon 4] tegen [persoon 3] gezegd dat ze niet op een goede plek zaten om zichzelf te verdedigen en dat ze daarom ergens anders moesten gaan zitten. [persoon 3] was het daarmee eens, maar ‘die andere twee’ (
het hof begrijpt: [medeverdachte] en [verdachte]) hadden geen zin om weg te gaan.
Op de camerabeelden is te zien dat de groep Rotterdammers via de trap het bovendek van De Pier op komt lopen.
Daar loopt links in beeld, dat is aan de linker kant van het dek, een persoon met een roze shirt – [persoon 2] - voor de groep uit. [slachtoffer] loopt als enige van deze groep, rechts in beeld naar de bankjes waar de Amsterdammers zitten. [persoon 2] loopt ook richting de plek waar de Amsterdammers zich bevinden. [persoon 4] heeft verklaard dat [bijnaam persoon 1] toen zei: “Dit zijn die boys”. Kort daarna vindt omstreeks 18:25 uur de confrontatie plaats.
De confrontatie
Uit de camerabeelden leidt het hof af dat de confrontatie in totaal ongeveer 16 seconden heeft geduurd. Op de beelden is te zien dat [persoon 2] [persoon 3] vastpakt en hem naar beneden trekt. Op dat moment springt [medeverdachte] direct op, gaat in een vechtershouding staan en gaat naar de linkerkant van het beeld. Het hof neemt op de beelden waar dat [medeverdachte] op dat moment van opspringen al een langwerpig voorwerp in zijn rechterhand vasthoudt. Dat moet – gelet op hetgeen hier onmiddellijk op volgde – het dodelijk steekwapen zijn geweest. [verdachte] heeft, zoals hijzelf heeft verklaard, voor of tijdens dit moment handschoenen aangedaan, een mes uit zijn tas gepakt en uitgeklapt en is eveneens in een vechtershouding gaan staan. Dat laatste wordt bevestigd door [persoon 4].
Op de beelden is ook te zien dat de groep Rotterdammers op het moment dat [medeverdachte] opspringt, wegrent richting de trap en dat [medeverdachte] direct achter deze groep aangaat. [medeverdachte] stopt dan ineens en draait zich om. Het hof neemt, evenals de rechtbank, op de ingezoomde beelden waar dat hij op dat moment (nog steeds) het langwerpig voorwerp – het mes - in zijn rechterhand vasthoudt. [verdachte] staat op dat moment met zijn rug naar de camera, links van [medeverdachte] in het beeld. [slachtoffer] rent ondertussen onder de overkapping door waar [persoon 3] zich nog bevindt. [slachtoffer] maakt, terwijl hij onder de overkapping doorrent een schoppende beweging naar de naar beneden gewerkte [persoon 3] en rent dan door naar de linkerkant van het beeld achter ‘zijn’ vluchtende groep Rotterdammers aan. Hij komt dan eerst [medeverdachte] – vrijwel op het moment dat die zich omkeert – tegen en direct daarna [verdachte], waarbij hij, [slachtoffer], eerst door [medeverdachte] en bijna gelijktijdig door [verdachte] wordt gestoken. Het hof neemt op de ingezoomde beelden waar dat [medeverdachte], die op dat moment aan de rechterkant schuin voor [slachtoffer] staat, direct een uithalende beweging maakt met zijn rechterhand, van onderen naar boven, richting het bovenlichaam van [slachtoffer]. Vervolgens neemt het hof waar dat [verdachte] een kwartslag draait en ook direct met zijn rechterhand vanuit de heup een korte, snelle en naar voren gerichte opwaartse beweging maakt in de richting van de linkerzijde van [slachtoffer], ter hoogte van diens buikstreek. Het hof neemt waar dat [slachtoffer] direct hierna zijn linkerarm tegen zijn lichaam aangedrukt houdt en verder rent.
[medeverdachte] en [verdachte] hebben na het instellen van hoger beroep bekend dat zij ieder [slachtoffer] op het hiervoor beschreven moment op De Pier één keer hebben gestoken met een mes. Zij hebben hun verklaring herhaald ter terechtzitting in hoger beroep.
De hier beschreven gang van zaken komt ook overeen met hetgeen [verdachte] later in een afgeluisterd telefoongesprek binnen het Huis van Bewaring tegen iemand heeft gezegd: “Ze staan ineens met 20 man om ons heen. (...) En toen ja, kwamen er een paar ‘tools’ uit de bag. En ja... toen zijn de rollen een beetje omgedraaid. (...) De rollen werden omgedraaid zeg maar. Heel snel. En toen deden hun gewoon ‘leggie’ eigenlijk man. 20 man die renden op drie. Er rennen 20 weg van die drie… de rollen werden een beetje omgedraaid.”
Er zijn ook beelden van de momenten na het steken, waarop [medeverdachte] te zien is met een mes in zijn linker- én een mes in zijn rechterhand, terwijl hij achter [persoon 3] aanloopt, die op zijn beurt met een vuurwapen in de hand achter [slachtoffer] aangaat.
Hierna zijn [medeverdachte] en [verdachte], nadat zij beiden eerst nog hun spullen zijn gaan pakken bij de bankjes onder het overdekt gedeelte, weggelopen van De Pier richting het Palace Promenade winkelcentrum (hierna: de Promenade). Onderweg kwamen ze langs een prullenbak. Terwijl ze door de Promenade liepen werden ze gevolgd door getuige [getuige] met verbalisant [verbalisant].
Op aanwijzingen van [getuige] konden [medeverdachte] en [verdachte] buiten de Promenade door de politie worden aangehouden. In genoemde de prullenbak werden daarna drie messen aangetroffen. Uit onderzoek is gebleken dat op twee van die messen bloed van [slachtoffer] zat.
De steekverwondingen
Uit het Pathologieonderzoek volgt dat sprake was van een steekletsel rechts laag op de borstkas met perforatie van de rechter- en linkerhartkamer. En van een steekletsel links hoog op de buik met perforatie van het middenrif waarbij de buik- of borstholte niet werd bereikt. De patholoog concludeert dat het overlijden van [slachtoffer] wordt verklaard door het steekletsel in de borst en dat het andere steekletsel op zich het overlijden niet kan verklaren maar wel een (beperkte) bijdrage kan hebben geleverd aan de snelheid van overlijden.
De fatale steekverwonding is toegebracht door [medeverdachte] en de andere steekverwonding door [verdachte]. [medeverdachte] heeft verklaard gebruik te hebben gemaakt van het Bökermes. [verdachte] heeft verklaard gebruik te hebben gemaakt van het Herbertzmes.
Waarom zijn [medeverdachte] en [verdachte] naar De Pier in Scheveningen gegaan?
In het licht van de bewijsbeslissing omtrent het medeplegen wijdt het hof nog enkele overwegingen aan de omstandigheden, gerelateerd aan stelling van de verdachten over hun plannen voor de 10e augustus 2020.
Door de verdachten is immers naar voren gebracht, dat zij weliswaar gezamenlijk naar Scheveningen waren gegaan, maar dat dat niet was met het doel een ruzie uit te vechten. Zij wilden samen chillen en pootjebaden. Wat [persoon 4] heeft verklaard klopt niet, en ze waren niet bezig met een ‘beef’.
Tussenbeslissing: verklaring [persoon 4] bruikbaar voor bewijs
Het hof merkt allereerst op dat de niet lang na het incident afgelegde getuigenverklaring van [persoon 4] voldoende betrouwbaar is. Het hof ziet, anders dan de verdediging, geen aanknopingspunt om te veronderstellen dat [persoon 4] in dat verhoor niet naar waarheid heeft verklaard. Aan dat oordeel draagt bij dat [persoon 4], door op deze wijze te verklaren, zichzelf niet in een gunstige positie heeft gebracht. Dat [persoon 4] op latere momenten, tijdens zijn verhoren bij de rechter-commissaris en de raadsheer-commissaris, zich gebeurtenissen van die 10e augustus 2020 niet meer kan herinneren, bevreemdt niet gelet op het tijdsverloop.
Omtrent de vraag waarom [medeverdachte] en [verdachte] naar De Pier in Scheveningen zijn gegaan overweegt het hof het volgende.
Als hierboven al gemeld, heeft [persoon 1] de oproep gedaan om ‘de beef’ ergens tussen Rotterdam en Amsterdammer te regelen. [persoon 3] heeft daarop gereageerd met het bericht dat hij de volgende dag naar ‘Skiffa’ (Scheveningen) zou gaan en dat hij zijn locatie aanzet. [persoon 3] is vervolgens op 10 augustus 2020 met [medeverdachte], [verdachte] en [persoon 4] naar De Pier in Scheveningen gegaan.
Dat [medeverdachte] en [verdachte] op dat moment alleen globaal op de hoogte waren van de beef en dachten dat het alleen om een internet ruzie ging, acht het hof evenals de rechtbank volstrekt onaannemelijk. [medeverdachte] werd immers zelf bedreigd via
social mediaen reageerde daarop en ook [verdachte] reageerde met een rap op de beef. Bovendien stonden video’s van de gebeurtenissen met [rapper 3] op hun telefoon. [persoon 3] heeft verklaard dat [medeverdachte] en [verdachte] hetzelfde in de ruzie zaten als hij.
[persoon 4] heeft verklaard dat hij, toen hij met [medeverdachte], [verdachte] en [persoon 3] in de tram naar Scheveningen zat,
er achter kwam dat ‘de beef’ serieus was en dat ‘zij’ (
het hof begrijpt: de anderen, te weten [medeverdachte], [verdachte] en [persoon 3]) daar nog mee bezig waren. Ook heeft hij in de tram Snapchatberichten van [bijnaam persoon 1] gezien. In de telefoon van [verdachte] zijn twee foto’s aangetroffen van [persoon 1] in dezelfde kleding die hij later in Scheveningen droeg. Deze foto’s zijn genomen in de auto waarmee [persoon 1] die dag naar Scheveningen is gereden.
Verder is het volgens [persoon 4] in de tram nog gegaan over de gebeurtenissen op 8 augustus 2020 met [rapper 3], waarbij [verdachte] en [medeverdachte] aangaven de vechtpartij onnodig te hebben gevonden. De video’s van het incident met [rapper 3] zijn zowel in de telefoon van [medeverdachte] als in die van [verdachte] opgeslagen en ze zijn bij aankomst in Scheveningen met zijn vieren gaan kijken bij de plek waar die vechtpartij had plaatsgevonden. Het was zodoende in elk geval duidelijk dat het niet bij een ‘internetruzie’ was gebleven.
[persoon 4] heeft verder verklaard dat het er eerst op leek dat ‘ze’(
het hof begrijpt ‘de Rotterdammers’) niet meer zouden komen en dat [persoon 3] op Snapchat zat te kijken en zag dat [bijnaam persoon 1] ergens op Scheveningen was en zei “dat die flikker hier ergens in de buurt was”. Op dat moment zei getuige [persoon 4] tegen [persoon 3] ”al zijn ze hier in de buurt, je zit niet eens op een goede plek om je te kunnen verdedigen”, zo blijkt uit zijn verhoor bij de politie van 31 augustus 2020. [persoon 3] was het daarmee eens, maar ‘die andere twee’ (
het hof begrijpt: [medeverdachte] en [verdachte])hadden geen zin om weg te gaan.
Wat er ook zij van de plannen van [medeverdachte] en [verdachte] om te chillen en te zwemmen, zij waren op zijn minst ‘ook’ voorbereid op een gewelddadige confrontatie.
Ze waren bezig met een serieuze ‘beef’ én waren ook serieus bewapend. [medeverdachte] had op De Pier in Scheveningen twee messen (één met een lemmet van 19,5 centimeter en een met één lemmet van 17 centimeter) bij zich en [verdachte] had een opvouwbaar mes en handschoenen bij zich. Mede tegen de achtergrond van de hiervoor genoemde drillrapscene, het slepende conflict tussen ’[drillrapgroep 2]’ en ‘[drillrapgroep 1]’, de tussen de Rotterdammers en Amsterdammers uitgewisselde berichten op
social mediaen de hiervoor genoemde verklaring van [persoon 4], kan het naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat toen [medeverdachte] en [verdachte] naar De Pier in Scheveningen zijn gegaan, zij er minst genomen rekening mee hielden dat er daadwerkelijk een confrontatie met de Rotterdammers zou (kunnen) zijn waarbij geweld zou worden gebruikt.
8.3
Medeplegen?
Juridisch kader
De betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard wanneer is vast komen te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en een bewuste samenwerking.
Die kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is.
Een vooropgezet plan hoeft aan het medeplegen niet ten grondslag te liggen; medeplegen kan ook als een opwelling uit de situatie voortkomen en zelfs stilzwijgend plaatsvinden. Ook hoeft niet iedere medepleger exact op de hoogte te zijn van de bijdrage(n) van de andere medepleger(s) aan het strafbare feit. Wel dient bij de medepleger sprake te zijn van een zogenoemd ‘dubbel’ globaal (voorwaardelijk) opzet dat bestaat in een wil die zowel op het tot stand brengen van het feit gericht is als op de samenwerking met de andere dader of daders. Bij medeplegen gaat het om een samendoen, waarbij de samenwerking de kenmerken heeft van een geleverde rechtstreekse en substantiële bijdrage aan het vervullen van de centrale delictsbestanddelen. Bij de beoordeling van de feitelijke gedragingen kunnen als elementen voor het bewijs van de nauwe samenwerking worden aangemerkt: de intensiteit van de samenwerking, eventuele taakverdeling, de rol in voorbereiding, gezamenlijke uitvoering en afhandeling en het belang van die rol, het zich niet terugtrekken op daarvoor geëigende tijdstippen en aanwezigheid op de beslissende momenten.
Verder kan van belang zijn in hoeverre de concrete omstandigheden van het geval door de rechter kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen.
Opzet op de dood
Om tot een bewezenverklaring van doodslag te komen moet bewezen kunnen worden dat bij [verdachte] opzet op de dood van [slachtoffer] aanwezig is geweest. Het hof komt, anders dan de rechtbank, tot het oordeel dat [verdachte] voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] had.
Van voorwaardelijk opzet is sprake wanneer het handelen van verdachte een aanmerkelijke kans op de dood teweeg heeft gebracht, verdachte zich bewust was van die aanmerkelijke kans en die kans ook heeft aanvaard. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Naar het oordeel van het hof bestond er met het handelen van [verdachte] een, naar algemene ervaringsregels, aanmerkelijke kans dat [slachtoffer] zou komen te overlijden. [slachtoffer] is door [verdachte] in zijn buikstreek gestoken met een mes met een lemmet van 10,5-11,5 centimeter. Daarbij is het middenrif geperforeerd, is één rib volledig doorgesneden en de bovenliggende rib voor de helft. [verdachte] moet [slachtoffer] dus in elk geval met enige kracht hebben gestoken. [slachtoffer] is later die avond aan zijn verwondingen overleden. Het is een feit van algemene bekendheid dat de buikstreek vitale organen bevat. Naar algemene ervaringsregels levert het met een zodanig mes steken in dit deel van het lichaam dan ook een aanmerkelijke kans op de dood op. Een messteek kan namelijk zomaar in een van de vitale organen terecht komen. Dat dit in onderhavige zaak niet is gebeurd is niet toe te schrijven aan het handelen van de verdachte.
De gedraging van [verdachte], het met een mes in de buikstreek van [slachtoffer] steken, is naar zijn uiterlijke verschijningsvorm dan ook gericht op het teweeg brengen van letsel zodat het niet anders kan zijn dan dat [verdachte] door zijn handelen de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer] bewust heeft aanvaard.
Het hof is gelet hierop van oordeel dat het opzet van [verdachte] in voorwaardelijke zin was gericht op de dood van [slachtoffer].
Opzet op medeplegen
De volgende vraag die het hof moet beantwoorden is of sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking met één of meer anderen en of het opzet van [verdachte] ook op die samenwerking was gericht.
Zoals hiervoor onder 8.2 is overwogen, kan het naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat [medeverdachte] en [verdachte], toen zij naar De Pier in Scheveningen zijn gegaan, er minst genomen rekening mee hielden dat er daadwerkelijk een confrontatie met de Rotterdammers zou zijn waarbij geweld zou worden gebruikt.
Uit de weergegeven feiten en omstandigheden volgt verder dat, tijdens en kort na de fysieke confrontatie tussen [persoon 2] en [persoon 3], [medeverdachte] opspringt met een mes in zijn hand en in een vechthouding gaat staat en [verdachte] handschoenen aantrekt en eveneens in een vechthouding gaat staan en een mes pakt en uitklapt. [medeverdachte] gaat achter de vluchtende Rotterdammers aan, draait, stapt en steekt en bijna tegelijkertijd loopt [verdachte] achter de groep vluchtenden aan, draait dan een kwartslag en maakt ook direct met zijn rechterhand vanuit de heup een korte, snelle en naar voren gerichte opwaartse beweging in de richting van de linkerzijde van [slachtoffer], ter hoogte van diens buikstreek. Het hof neemt waar dat [slachtoffer] direct hierna zijn linkerarm tegen zijn lichaam aangedrukt houdt en verder rent. Het Hof is van oordeel dat hieruit een stilzwijgend tot stand gekomen bereidheid en een gezamenlijk optreden van [medeverdachte] en [verdachte] kan worden afgeleid. Het betreft de bereidheid zich gezamenlijk te verweren tegen en het gevecht aan te gaan met leden van de Rotterdamse groep met het gebruik van in potentie dodelijke wapens.
Aan die bereidheid is door [medeverdachte] en [verdachte] gezamenlijk uitvoering gegeven door [slachtoffer] bijna gelijktijdig met kracht te steken. Het betrof een confrontatie die verdachten redelijkerwijs al hadden (kunnen) voorzien, in ieder geval vanaf het moment dat bleek dat [bijnaam persoon 1] in Scheveningen was, en die zij in gezamenlijkheid niet uit de weg zijn gegaan maar juist zijn aangegaan.
Dat verdachten verklaren dat zij zich ten tijde van het steken van [slachtoffer] van elkaars aanwezigheid niet bewust waren, zoals aangevoerd door de verdediging, staat het oordeel dat sprake is van medeplegen niet in de weg.
Na het steken van [slachtoffer] wordt door [medeverdachte] en [verdachte] nog verdere invulling gegeven aan die gezamenlijke bereidheid. [persoon 3] rent met een getrokken en op de rug van [slachtoffer] gericht vuurwapen achter hem aan, gevolgd door [medeverdachte] die op dat moment in iedere hand een groot mes heeft. Kort daarna keren [medeverdachte] en [verdachte], ieder voor zich, terug naar de bankjes om hun achtergebleven spullen op te halen. Op de boulevard treffen de medeverdachten elkaar weer en zetten vervolgens samen de vlucht in. Zij dumpen daarbij hun messen in een en dezelfde prullenbak. [verdachte] dumpt in die prullenbak ook zijn opvallende rode bandana en zonnebril. Dit optreden ná het steken is naar oordeel van het hof ook te kwalificeren als ‘gezamenlijk’ en ‘berekenend’.
Een toevallige voorbijganger heeft bovendien verklaard dat hij daar twee donkergekleurde jongens (
het hof begrijpt: de verdachten) zag bij de roltrappen, die riepen: “Fack fack, wat hebben
we [4] gedaan.”
Nergens blijkt dan ook uit dat [medeverdachte] en [verdachte] verbaasd waren over wat de ander deed, zich heeft willen onttrekken aan het geweld dat op [slachtoffer] werd gericht of zich op enigerlei wijze afzijdig heeft willen houden van de ander.
Dit alles leidt tot de conclusie dat het opzet van de verdachte ook gericht was op de samenwerking met [medeverdachte] bij — in ieder geval - het met een mes steken van [slachtoffer].
Eindconclusie
Het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, leidt tot het oordeel van het hof dat de verdachte [verdachte], tezamen en in vereniging met een ander, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd.

9.Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het primair bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van doodslag.

10.Strafbaarheid van feit (noodweer) en de verdachte (noodweerexces)

Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van enige strafuitsluitingsgrond.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep meer subsidiair op het standpunt gesteld dat de verdachte een gerechtvaardigd beroep op noodweer(exces) toekomt. De verdediging verzoekt het hof de verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
10.1
Juridisch kader noodweer(exces)
Voor een geslaagd beroep op noodweer moet aannemelijk zijn geworden dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan omdat dit geboden was door de noodzakelijke
verdediging van zijn eigen of eens anders lijf of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Daarbij geldt dat een beroep op noodweer niet kan worden
aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich daarop beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als verdedigend maar - naar de kern bezien — als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht [5] .
Van noodweerexces kan sprake zijn als de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een noodweer-situatie, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien of op het tijdstip van de hem verweten gedraging de noodweer-situatie weliswaar was beëindigd, doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding. Bij het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging kunnen ook andere factoren een rol spelen [6] .
10.2
noodweer(exces)?
De verdediging stelt – kortgezegd - dat de verdachte zich ernstig bedreigd zou hebben gevoeld door de grote groep Rotterdammers waarvan één een wapen zou hebben laten zien en door [slachtoffer] die, nadat hij [persoon 3] richting diens hoofd zou hebben getrapt, met een boze blik en met zijn hand bij zijn broekzak op hem zou zijn afgerend toen de verdachte zich omdraaide. De verdachte stelt dat hij net daarvoor [slachtoffer] een trap zag geven richting het hoofd van [persoon 3].
Naar oordeel van het hof vindt deze, door de verdediging gegeven, lezing van de gebeurtenissen zijn weerlegging in de volgende, aan wettige bewijsmiddelen ontleende, feiten, omstandigheden en bevindingen.
Zoals hierboven reeds is beschreven heeft [persoon 2] [persoon 3] vastgepakt en naar beneden getrokken en heeft [slachtoffer] daarna een schoppende beweging gemaakt richting [persoon 3]. Er zijn verder aanwijzingen in het dossier, zoals de verklaring van [vriendin persoon 3], dat [persoon 2] gedreigd heeft door zijn hand op een vuurwapen te houden dat in zijn schoudertasje zat. Ander geweld of bedreiging daarmee volgt niet uit het dossier.
Op de camerabeelden is te zien dat [persoon 2] en de rest van de groep Rotterdammers na het opspringen van [medeverdachte] direct zijn weggerend. [verdachte] is achter de vluchtende groep aan gelopen. Het hof gaat, zoals eerder vastgesteld, ervan uit dat gelet op de tijdspanne het niet anders kan dan dat de verdachte al voordat hij zich vervolgens omdraaide en [slachtoffer] in zijn buikstreek stak een mes in zijn hand had. De verdachte heeft ook bekend dat hij al eerder de handschoenen had aangedaan. [medeverdachte] had al bij het opspringen een mes in zijn hand. Het hof gaat ervan uit dat het wegrennen van de Rotterdammers (mede) een reactie is geweest op het tonen van een mes door [medeverdachte] en mogelijk ook op het zien van het mes bij de verdachte. Op dat moment was een eventuele noodweersituatie al geëindigd, omdat het eerder dreigende gevaar (in de richting van [persoon 3]) was geweken nu de Rotterdammers op de vlucht sloegen.
De verdachte heeft, zoals in de inleiding reeds genoemd, hierover later in een afgeluisterd telefoongesprek binnen het Huis van Bewaring tegen iemand gezegd:
“Ze staan ineens met 20 man om ons heen. (...) En toen ja, kwamen er een paar ‘tools’ uit de bag. En ja... toen zijn de rollen een beetje omgedraaid. (...) De rollen werden omgedraaid zeg maar. Heel snel. En toen deden hun gewoon ‘leggie’ eigenlijk man. 20 man die renden op drie. Er rennen 20 weg van die drie… de rollen werden een beetje omgedraaid.”
Tijdens het wegrennen van [slachtoffer] heeft de verdachte, die zelf achter de groep Rotterdammers aanliep, zich omgekeerd in de richting van [slachtoffer] en hem direct door middel van een uithalende beweging met een mes in de buikstreek gestoken. Het steken kan op geen enkele manier worden gezien als een handeling die geboden was door een noodzakelijke verdediging van zichzelf of een ander. Bij [slachtoffer] is op de camerabeelden overigens geen wapen te zien, geen van de betrokkenen heeft verklaard over de aanwezigheid van een wapen bij [slachtoffer] en er is bij [slachtoffer] ook geen wapen aangetroffen. Dat de groep Rotterdammers groter was dan die van de Amsterdammers leidt evenmin tot dat oordeel, nu de Rotterdammers op dat moment reeds op de vlucht waren geslagen en geen enkele bedreiging (meer) vormden.
Uit het vorenstaande leidt het hof af dat de verdachte de hem verweten gedragingen niet heeft verricht in vervolg op een ogenblikkelijk wederrechtelijke aanranding dan wel een dreiging daarvoor van hemzelf of [medeverdachte]. Het hof kwalificeert de gedragingen van [verdachte] niet als verdedigend maar als in de kern aanvallend.
Nu geen sprake was van een noodweersituatie verwerpt het hof reeds om die reden het beroep op noodweer en noodweerexces. Bovendien is het ontstaan van een hevige gemoedsbeweging bij de verdachte
als gevolg vande gedragingen van [persoon 2] en/of [slachtoffer] (jegens [persoon 3]),op geen enkele wijze onderbouwd of anderszins gebleken. Vanwege deze ‘beef’ waren alle betrokkenen waarschijnlijk wel opgefokt, maar meer dan dat valt daar niet over vast te stellen.
Conclusie
Er is aldus geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van feit dan wel van de verdachte uitsluit. Ook overigens is daarvan niet gebleken. Het feit is strafbaar en de verdachte is strafbaar.

11.Strafmotivering

11.1
Het oordeel van het hof
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van doodslag. Tijdens een confrontatie op De Pier in Scheveningen heeft hij op klaarlichte dag samen met zijn mededader het slachtoffer [slachtoffer] met messen in diens hart en buik gestoken, waardoor het slachtoffer is overleden. Hoewel het de verdachte bekend was dat er in Scheveningen mogelijk een gewelddadige confrontatie met de Rotterdammers plaats zou gaan vinden, is hij niet weggebleven maar heeft hij er bewust voor gekozen om daar gewapend naartoe te gaan. En hoewel de Rotterdammers verantwoordelijk zijn geweest voor het initiëren van de fysieke confrontatie, zijn hij en zijn mededader de enigen die op die dag met messen hebben gestoken waardoor een slachtoffer is te betreuren.
Toen de Rotterdammers het bovendek van De Pier op kwamen lopen en duidelijk werd dat er een confrontatie zou plaatsvinden, heeft de verdachte niets gedaan om deze te
voorkomen, integendeel: hij heeft direct toen de confrontatie startte uit zijn tas handschoenen gepakt, deze aangetrokken en vervolgens een mes in zijn hand genomen. Toen het slachtoffer langs hem en de mededader rende op weg naar de uitgang van De Pier hebben zij hem bijna tegelijk in zijn bovenlichaam gestoken. De verdachte heeft het slachtoffer daarbij in de buik geraakt. Dat zijn mededader de fatale verwonding heeft toegebracht leidt niet tot het oordeel dat de verdachte een ander verwijt treft. De verdachte was immers bereid te steken, heeft dit gedaan en zijn aangebrachte verwonding had potentieel dodelijk kunnen zijn.
Na het steken zijn de mededader en [persoon 3] nog met messen en een vuurwapen achter het slachtoffer aangerend. Het slachtoffer moet in doodsangst hebben verkeerd. Hij is vervolgens in die doodsangst de trap afgestrompeld en onderaan de trap door zijn verwondingen en het bloed-verlies onwel geworden en neergevallen. Deze laatste seconden van zijn bewustzijn moeten voor hem vol pijn en angst zijn geweest. De verdachte en zijn mededader hebben zich daar op geen enkel moment rekenschap van gegeven en hebben zich hoegenaamd niet om hem bekommerd, maar zijn direct weggevlucht van De Pier. Als zij dat wel hadden gedaan was de noodzakelijke medische hulp mogelijk eerder op gang gekomen, hetgeen van belang was omdat in een dergelijke situatie elke seconde telt.
Het slachtoffer is, ondanks alle medische hulp, kort na zijn aankomst in het ziekenhuis overleden. Hij is negentien jaar oud geworden. Door het handelen van de verdachte en zijn mededader is aan de nabestaanden onherstelbaar leed aangedaan. Zij hebben hem zowel tijdens de terechtzitting in eerste aanleg als in hoger beroep beschreven als een jongeman die veel vrolijkheid bracht in de familie en er ook graag was voor zijn kleine neefjes en nichtjes. Het immense gemis is door de moeder en zussen ter terechtzitting tijdens het uitoefenen van het spreekrecht heel treffend naar voren gebracht. Hierbij is pijnlijk duidelijk geworden dat met het overlijden van deze zoon en broer een gat is geslagen in de hechte familie [familienaam slachtoffer], en dat het verdriet en het gemis zullen blijven.
De Pier, de boulevard en het strand van Scheveningen zijn bovendien een (toeristische) trekpleister voor velen om, met name in de zomer, te kunnen genieten van zon, zee en
strand. Ook op 10 augustus 2020 was het mooi weer en op de camerabeelden is te zien dat zelfs tijdens de toen geldende coronamaatregelen veel mensen in het gebied aanwezig waren. Bezoekers van De Pier - waaronder ook ouders met (zeer) jonge kinderen - en de mensen die daar aan het werk waren, zijn die dag dan ook getuige geweest van de gewelddadige confrontatie. Op de camerabeelden is ook te zien dat een deel van deze bezoekers ongewild wordt geconfronteerd met [persoon 3] met een vuurwapen en daar achteraan [medeverdachte] met twee grote messen, rennend over De Pier, waarop deze bezoekers wegvluchten of wegduiken achter obstakels. Dit moet voor hen een gevoel van enorme angst en onveiligheid hebben teweeggebracht. Daarnaast heeft een aantal van hen (ook) gezien dat het slachtoffer onwel werd en onderaan de trap op de grond neerviel en daar bleef liggen.
Dit moet ook voor hen een bijzonder beangstigende ervaring zijn geweest.
Het hof neemt dit alles de verdachte en de medeverdachte zeer kwalijk.
Strafmodaliteit
Gelet op de hiervoor besproken ernst van het feit kan naar het oordeel van het hof niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Doodslag behoort tot de ernstigste strafbare feiten die de wet kent. Op het moment van het plegen van dit misdrijf had als maximumstraf een gevangenisstraf van vijftien jaren te gelden. Sinds 1 juli 2023 is dit strafmaximum verhoogd naar een gevangenisstraf voor de duur van vijfentwintig jaren. Het hof moet in hoger beroep uitgaan van de voor de verdachte meest gunstige regeling, inhoudende het strafmaximum dat gold op het moment van plegen van onderhavig feit.
In beginsel acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van dertien jaren, gelet op het hiervoor overwogene en met name de manier waarop de verdachte en zijn mededader [slachtoffer] voor dood onderaan de trap van De Pier hebben laten liggen, een passende en geboden straf. Het hof zal hieronder echter ingaan op redenen om in onderhavig geval deze straf te matigen.
De persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 24 februari 2025, waaruit blijkt dat hij eerder is veroordeeld voor geweldsdelicten.
Verder heeft het hof – voor zover thans van belang - kennis genomen van het in een andere strafzaak (23-001878-21) opgemaakte NIFP-rapport d.d. 4 juli 2020, van R. Bout, GZ-psycholoog. Hierin wordt geconcludeerd dat bij de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde feit in die zaak (4 januari 2020) een stoornis aanwezig was in het autisme-spectrum en in cannabisgebruik. Geadviseerd is het volwassenenstrafrecht toe te passen omdat er onvoldoende redenen zijn om dat niet te doen.
Uit het rapport blijkt verder dat de verdachte sinds zijn zesde levensjaar, alleen door zijn moeder is opgevoed. Op de basisschool waren er veel problemen met de verdachte; hij vocht veel. De verdachte werd uiteindelijk gediagnostiseerd met het Syndroom van Asperger, wat aanleiding was hem naar Speciaal onderwijs over te plaatsen. Op zijn 11 jaar ging hij naar de middelbare school. Daar gleed hij gaande weg af naar drugsgebruik en criminele vrienden. De verdachte werd een ‘jongen van de straat’, zoals hij dat zelf noemt, met drugsgebruik en crimineel gedrag. En hij wilde doorbreken in de drill-muziek.
De reclassering heeft op 13 augustus 2020 bij de
voorgeleiding gerapporteerd dat er geen redenen zijn om het jeugdstrafrecht toe te passen. Het hof gaat daar dan ook van uit. Wel houdt het hof bij het opleggen van de straf rekening met de jeugdige leeftijd van de verdachte. Het hof wil hem daarbij perspectief bieden voor de toekomst.
Daarbij heeft het hof ook meegewogen dat is gebleken dat de persoon die ter terechtzitting in hoger beroep is verschenen, een ander persoon lijkt te zijn dan de persoon die hij was tijdens het plegen van onderhavig feit. De verdachte heeft – hoewel in een laat stadium in het strafproces - inmiddels bekend [slachtoffer] te hebben gestoken. Hij heeft daarvoor ter zitting ook zijn oprecht overkomende spijt betuigd aan de nabestaanden. Uit een brief van de moeder van de verdachte d.d. 29 oktober 2024, gericht aan het hof, blijkt dat ook zij in de afgelopen jaren in detentie, een positieve verandering heeft gezien bij de verdachte. Zij geeft aan dat zij de positieve eigenschappen weer ziet die hij als kind had.
In dat verband heeft het hof ook acht geslagen op het Reclasseringsadvies d.d. 13 februari 2025, dat in het kader van een Detentie & Re-integratieplan is opgemaakt. Hierin is verwoord dat de verdachte ervaart dat hij gedurende zijn detentie meer zelfinzicht heeft gekregen en dat hij steeds beter weet waar zijn valkuilen liggen. Hij heeft aangeven – en ter zitting in hoger beroep bevestigd – reeds in detentie ambulante behandeling te willen, om te werken aan het leren omgaan met zijn emoties en agressie, om te leren omgaan met “de jongen van de straat” die deels nog in hem zit. Verder is er thans geen sprake meer van cannabisgebruik. De verdachte volgt een opleiding in detentie en dat gaat hem, zo is gebleken uit de stukken die de raadsman heeft overgelegd aan het hof en die zien op het afronden van de HBO Module Ondernemen en Ondernemerschap, op 2 september 2024, zeer goed af.
Herhalingsgevaar
Anders dan de rechtbank ziet het hof, gelet op de hiervoor geschetste persoonlijke ontwikkeling van de verdachte, op dit moment een minder groot herhalingsgevaar dan de rechtbank destijds heeft vastgesteld.
Schending van de redelijke termijn
Met de verdediging is het hof van oordeel dat de redelijke termijn ten aanzien van de berechting in hoger beroep is geschonden. Het hof houdt rekening met de overschrijding van de redelijke termijn welke is gelegen tussen het moment van instellen van het hoger beroep op 9 november 2021 en de einduitspraak van dit hof op 8 april 2025. De redelijke termijn in hoger beroep is, nu de verdachte tot op heden in voorarrest zit, 16 maanden. Daarmee is de redelijke termijn met ruim 24 maanden overschreden. De overschrijding gelegen tussen 5 november 2024 (toen de inhoudelijke behandeling aanvankelijk gepland stond) en 8 april 2025 komt voor rekening van het openbaar ministerie. De overige overschrijding betreft ruim 19 maanden. Deze overschrijding rekent het hof deels toe aan de verdediging en deels aan het openbaar ministerie. Enerzijds is er namelijk niet voortvarend gehandeld door het openbaar ministerie, anderzijds heeft de verdediging de complexiteit van de zaak vergroot door het – onder meer – oproepen van verschillende getuigen. Het hof wijst er in dat verband op dat zowel de verdachte als zijn medeverdachte eerst in 2024 hun bekennende verklaring hebben afgelegd. Dit leidt tot de conclusie dat het hof de op te leggen gevangenisstraf zal matigen met 6 maanden.
Conclusie strafmaat
De rechtbank heeft de verdachte een gevangenisstraf van elf jaren opgelegd. Gelet op de hiervoor uiteengezette persoonlijke omstandigheden, het feit dat de het hof anders dan de rechtbank uitgaat van voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer], en het herhalingsgevaar dat minder hoog wordt ingeschat dan tijdens de berechting in eerste aanleg komt het hof tot het oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van tien jaar en zes maanden thans passend en geboden zou zijn. Vanwege de schending van de redelijke termijn ziet het hof aanleiding die straf nog eens met zes maanden te verminderen.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Nieuwe regeling voorwaardelijke invrijheidstelling (VI)
Het hof heeft evenals de rechtbank bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf de nieuwe VI-regeling, zoals deze geldt onder de Wet Straffen en Beschermen en die in werking is getreden op 1 juli 2021, niet meegewogen. Dat een veroordeelde onder de oude VI-regeling bij langdurig opgelegde gevangenisstraffen per definitie slechts twee derde van zijn straf zou uit moeten zitten, gaat immers niet op. Dit was, net zoals het nu is bij de nieuwe VI-regeling, afhankelijk van verschillende factoren, zoals het gedrag van de verdachte tijdens zijn detentie en de vraag of hij zich aan de voorwaarden houdt die aan de lange proeftijd worden gesteld. De VI kon ook onder de oude regeling worden herroepen, uitgesteld en er kon zelfs afstel van de VI plaatsvinden. Het hof legt daarom de genoemde straf op die naar zijn oordeel recht doet aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit feit is begaan en de persoon van de verdachte zonder acht te slaan op een eventuele VI-periode.

12.De benadeelde partijen

12.1
De vorderingen
De volgende nabestaanden van [slachtoffer], middels hun gemachtigde advocaat mr. C.P. Timmers, als benadeelde partij in eerste aanleg gevoegd in het strafproces en een vordering tot schadevergoeding ingediend. Ter terechtzitting in hoger beroep zijn deze vorderingen gehandhaafd.
[moeder slachtoffer], de moeder, vordert schadevergoeding van in totaal € 36.425,07, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedings-maatregel. Dit bedrag bestaat uit € 20.000,- aan immateriële schade (affectieschade) en € 16.425,07 aan materiële schade (parkeer- en brandstofkosten à € 500,-, uitvaart à € 9.531,79, monument à € 4.687,- en plaatsrecht en onderhoud à € 1.706,28).
[zus 1 slachtoffer], de jongere zus, [broer slachtoffer], de broer, [zus 2 slachtoffer], de oudere zus en [zwager slachtoffer], de zwager, vorderen ieder voor zich een schadevergoeding van € 20.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel. Dit bedrag bestaat steeds uit immateriële schade (affectieschade).
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het hof de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partij zoals genomen door de rechtbank kan volgen.
Standpunt van de verdediging
De vorderingen zijn ter terechtzitting in hoger beroep niet door, noch namens de verdachte betwist.
12.2
Het oordeel van het hof
Met de rechtbank overweegt het hof als volgt.
Kosten lijkbezorging
Artikel 6:108, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) biedt een regeling voor kosten die nabestaanden kunnen vorderen als gevolg van het overlijden van iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hen aansprakelijk is. Degene die de kosten voor lijkbezorging heeft gedragen, kan deze van de aansprakelijke vorderen voor zover deze kosten in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene.
Affectieschade
Op grond van artikel 6:108, derde lid, BW is, indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is overlijdt, die ander verplicht tot vergoeding van een bedrag voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat (waaronder affectieschade) aan de in het vierde lid van dat artikel genoemde naasten. Onder deze naasten vallen blijkens het vierde lid van dit artikel onder meer degenen die ten tijde van het overlijden ouder van de overledene zijn (sub c), degenen die ten tijde van de gebeurtenis duurzaam in gezinsverband de zorg voor de overledene hebben (sub e) en andere personen die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staan, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij voor de toepassing van het derde lid als naasten worden aangemerkt (sub g).
Broers en zussen zijn niet opgenomen in deze opsomming van personen die aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade, omdat de wetgever er uitdrukkelijk voor
heeft gekozen hen niet standaard een recht op affectieschade toe te kennen. Dit sluit niet uit
dat zij in bijzondere gevallen een beroep kunnen doen op de zogeheten hardheidsclausule als bedoeld in voornoemd artikel 6:108, vierde lid, sub g, BW. Het hof neemt met de rechtbank tot uitgangspunt dat bij de uitleg van de hardheidsclausule zoveel mogelijk aangesloten moet worden bij de bedoeling van de wetgever, zoals die blijkt uit de memorie van toelichting en wetsgeschiedenis. In de memorie van toelichting staat dat sprake kan zijn van “een nauwe persoonlijke betrekking” tussen bijvoorbeeld broers en zussen als zij langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen. De wetgever heeft benadrukt dat de hardheidsclausule niet te lichtvaardig gebruikt moet worden.
Het bedrag dat voor toekenning voor vergoeding van deze affectieschade in aanmerking komt, is bij algemene maatregel van bestuur, in dit geval het Besluit vergoeding affectieschade (hierna: het Besluit), vastgesteld. Volgens artikel 1 lid 1 van dit Besluit geldt, in het geval van overlijden door een misdrijf, een vergoeding van € 20.000,- voor een thuiswonend meerderjarig kind en voor zorg in gezinsverband en
€ 17.500,- voor een niet- thuiswonend meerderjarig kind en een andere nauwe persoonlijke relatie.
Inhoudelijke overwegingen
Algemeen
Het hof stelt voorop dat slachtoffer is overleden ten gevolge een misdrijf, te weten doodslag, waarvoor de verdachte jegens hem aansprakelijk is. De
verdachte is daarom verplicht tot vergoeding van affectieschade aan naasten ter hoogte van de in het Besluit genoemde bedragen.
[moeder slachtoffer]
Materiële schade
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 14.218,79 materiële schade is geleden (posten uitvaart à € 9.531,79,- en monument à € 4.687,-). Deze schade is een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf tot aan de dag der algehele voldoening.
De post plaatsrecht en onderhoud à € 1.706,28 is namens de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd. Er is geen factuur overgelegd en deze kosten zijn niet zonder meer aan te merken als evidente “kosten van lijkbezorging”. Het hof zal de benadeelde partij voor dit deel van de vordering dan ook niet-ontvankelijk verklaren. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Ten aanzien van de post parkeer- en brandstofkosten kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het bewezenverklaarde feit. Het hof maakt gebruik van zijn schattingsbevoegdheid (artikel 6:97 BW), omdat de omvang van de geleden (materiële) schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld nu deze niet met facturen/afschriften is onderbouwd. Het hof stelt de schade, gelet op het aantal zittingsdagen en de overige gestelde (zijnde aannemelijke) reisbewegingen vast op een bedrag van € 500,-. Het hof zal de benadeelde partij voor
het overige deel niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij op dit moment de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing zou namelijk een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit deel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Gelet op het voorgaande zal het hof de vordering tot materiële schadevergoeding toewijzen tot een bedrag van
€ 14.718,79 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
11 oktober 2021, zijnde de datum van indiening van de vordering, nu de precieze ingangsdata - gelet op de verschillende schadeposten en de onderbouwing daarvan -
moeilijk door het hof zijn vast te stellen.
Immateriële schade
Het hof overweegt dat het slachtoffer ten tijde van het misdrijf een meerderjarig niet-thuiswonend kind was van [moeder slachtoffer]. Immers, [slachtoffer] was ingeschreven bij de [stichting] alwaar hij een kamer bewoonde. Dat hij nog geregeld bij zijn moeder thuiskwam en daar at en sliep maakt dat niet anders. Op grond van artikel 6:108, derde lid, BW juncto artikel 6:108, vierde lid, sub c, BW en het Besluit heeft [moeder slachtoffer] daarom aanspraak op vergoeding van € 17.500,- aan affectieschade. Het hof wijst dit deel van de vordering van de benadeelde partij dan ook toe, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 augustus 2020, zijnde de datum waarop de schade is ontstaan. Het hof zal de benadeelde partij voor het overige deel niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij op dit moment de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing dat zij op een hoger bedrag recht heeft dan het vastgestelde bedrag in het Besluit zou namelijk een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit deel bij de burgerlijke
rechter aanbrengen.
Betaling aan de Staat ten behoeve van [moeder slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 14.718,79 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van de benadeelde partij [moeder slachtoffer].
[zus 2 slachtoffer]
Immateriële schade
Het hof overweegt dat uit de onderbouwing van de vordering onder meer blijkt dat de oudere zus,
[[zus 2 slachtoffer], de peetmoeder was van het slachtoffer, dat zij een goede band had met hem en dat zij elkaar veel zagen, waaronder thuis bij haar gezin. [zus 2 slachtoffer] trad daarnaast op als verzorger, waarbij zij veel van zijn praktische zaken regelde, zoals zijn financiën en voor een deel daarvan ook gemachtigd was. Ook naar het oordeel van het hof is het voorgaande voldoende om in aanmerking te komen voor affectieschade middels de hardheids-clausule, nu hieruit blijkt van een nauwe persoonlijke betrekking tussen beiden en van een zorgrelatie. De relatie gaat aldus verder dan de normale relatie tussen broer en zus. Op grond van artikel 6:108, derde lid, BW juncto artikel 6:108, vierde lid, sub g, BW en het Besluit heeft [zus 2 slachtoffer] daarom aanspraak op vergoeding van € 17.500,- aan affectieschade. Het hof wijst dit deel van de vordering van de benadeelde partij dan ook toe, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 augustus 2020, zijnde de datum waarop de schade is ontstaan. Het hof zal de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij op dit moment de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing dat zij op een hoger bedrag recht heeft dan het vastgestelde bedrag in het Besluit zou namelijk een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit deel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Betaling aan de Staat ten behoeve van [zus 2 slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 17.500,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van de benadeelde partij [zus 2 slachtoffer].
[zus 1 slachtoffer]
Immateriële schade
Met de rechtbank overweegt het hof dat uit de onderbouwing van de vordering onder meer blijkt dat
jongere zus, [zus 1 slachtoffer], thuis bij haar moeder woont. [slachtoffer] woonde zelf weliswaar niet meer thuis, maar hij was nog niet helemaal zelfstandig en kwam, at en sliep nog vaak thuis bij zijn moeder en jongere zus. Namens de benadeelde partij is voorts voldoende onderbouwd dat zij en het slachtoffer een goede band hadden, vaak samen waren en ook veel leuke dingen deden samen. Ook naar het oordeel van het hof is dit voldoende om in aanmerking te komen voor affectieschade middels de hardheidsclausule, nu hieruit blijkt van een nauwe persoonlijke betrekking tussen beiden die verder gaat dan de normale band tussen broer en zus. Op grond van artikel 6:108, derde lid, BW juncto artikel 6:108, vierde lid, sub g, BW en het Besluit heeft [zus 1 slachtoffer] daarom aanspraak op vergoeding van € 17.500,- aan affectieschade. Het hof wijst dit deel van de vordering van de benadeelde partij dan ook toe, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 augustus 2020, zijnde de datum waarop de schade is ontstaan. Het hof zal de benadeelde partij voor het overige deel niet-ontvankelijk verklaren.
De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing dat zij op een hoger bedrag recht heeft dan het vastgestelde bedrag in het Besluit zou namelijk een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit deel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Betaling aan de Staat ten behoeve van [zus 1 slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 17.500,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van de benadeelde partij [zus 1 slachtoffer].
[broer slachtoffer]
Immateriële schade
Met de rechtbank overweegt het hof dat uit de onderbouwing van de vordering onder meer blijkt dat
Broer, [broer slachtoffer], niet meer thuis bij zijn moeder woont. Namens de benadeelde partij is aangevoerd dat hij en het slachtoffer een goede band hadden, vaak samen waren en veel leuke dingen samen deden. Ook hielp [broer slachtoffer] hem met technische dingen vanwege de bijbaan van het slachtoffer als VJ in een club. Er is sprake van een groot gemis bij de benadeelde partij nu het slachtoffer er niet meer is.
Hoewel het grote gemis dat [broer slachtoffer] ervaart volstrekt invoelbaar is, is ook het hof van oordeel dat uit de onderbouwing niet is gebleken dat er sprake is van meer dan een normale band tussen de broers, die valt onder het bijzondere geval van een nauwe persoonlijke betrekking zoals de wetgever dat in artikel 6:108, vierde lid, sub g, BW heeft bedoeld. Naar het oordeel van het hof is het voorgaande onvoldoende om in aanmerking te komen voor affectieschade middels de hardheidsclausule. Zeker in het licht van het gegeven dat de wetgever heeft benadrukt de hardheidsclausule niet te lichtvaardig te hanteren. De
benadeelde partij op dit moment de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Het hof zal de benadeelde
partij daarom niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij kan zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
[zwager slachtoffer]
Immateriële schade
Met de rechtbank overweegt het hof dat uit de onderbouwing van de vordering onder meer blijkt dat de
zwager [zwager slachtoffer], de partner is van oudere zus [zus 2 slachtoffer] en dat hij een goede band had met het slachtoffer en hem veel zag, waaronder bij hem thuis bij zijn gezin. [zager slachtoffer] trad daarnaast samen met [zus 2 slachtoffer] op als verzorger. Er is sprake van een groot gemis bij de benadeelde partij nu het slachtoffer er niet meer is. Hoewel het grote gemis dat de benadeelde partij ervaart invoelbaar is, is ook het hof van oordeel dat de band die de benadeelde partij met [slachtoffer] had niet valt onder het bijzondere geval van een nauwe persoonlijke betrekking zoals de wetgever dat in artikel 6:108, vierde lid, sub g, BW heeft bedoeld. Het samen met [zus 2 slachtoffer] verzorgen van het slachtoffer gaat mogelijk wel verder dan de normale band tussen zwagers. Er is evenwel geen sprake van een bloedband en de benadeelde partij zorgde ook niet in gezinsverband voor het slachtoffer. Bovendien volgt uit de onderbouwing dat het zijn partner was die de praktische zaken van het slachtoffer regelde en gemachtigde was. Gelet hierop komt de benadeelde naar het oordeel van het hof niet in aanmerking voor affectieschade middels de hardheidsclausule. Zeker in het licht van het gegeven dat de wetgever heeft benadrukt de hardheidsclausule niet te lichtvaardig te hanteren. De benadeelde partij op dit moment de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing dat hij toch in aanmerking zou moeten komen voor affectieschade zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij kan dit deel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
12.3
Proceskostenveroordeling
Het bovenstaande brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen [moeder slachtoffer], [zus 2 slachtoffer] en [zus 1 slachtoffer] tot aan deze uitspraak in verband met de vorderingen hebben gemaakt, welke kosten het hof tot op heden begroot op nihil, en de kosten die deze benadeelde partijen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moeten maken. De benadeelde partijen [broer slachtoffer] en [zwager slachtoffer] zullen worden veroordeeld in de kosten die de verdachte heeft gemaakt ter verdediging tegen hun vorderingen, welke kosten het hof tot op heden begroot op nihil.
12.4
Hoofdelijkheid
Gelet op het feit dat de verdachte het bewezenverklaarde feit samen met een ander heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk jegens de benadeelde partijen [moeder slachtoffer], [zus 2 slachtoffer] en [zus 1 slachtoffer]. Hetzelfde geldt voor de toegewezen proceskosten.
Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover een ander een bedrag aan de benadeelde partijen heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding en/of proceskosten niet meer aan de benadeelde partijen hoeft te betalen.

13.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 47, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

14.BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [moeder slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [moeder slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van € 32.218,79 (tweeëndertigduizend tweehonderdachttien euro en negenenzeventig cent) bestaande uit € 14.718,79 (veertienduizend zevenhonderdachttien euro en negenenzeventig cent) materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [moeder slachtoffer], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 32.218,79 (tweeëndertigduizend tweehonderdachttien euro en negenenzeventig cent) bestaande uit € 14.718,79 (veertienduizend zevenhonderdachttien euro en negenenzeventig cent) materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 175 (honderdvijfenzeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 11 oktober 2021 en van de immateriële schade op 10 augustus 2020.
Vordering van de benadeelde partij [zus 2 slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [zus 2 slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [zus 2 slachtoffer], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 95 (vijfennegentig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededaders aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 10 augustus 2020.
Vordering van de benadeelde partij [zus 1 slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [zus 1 slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [zus 1 slachtoffer], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 95 (vijfennegentig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 10 augustus 2020.
Vordering van de benadeelde partij [broer slachtoffer]
Verklaart de benadeelde partij [broer slachtoffer] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [zwager slachtoffer]
Verklaart de benadeelde partij [zwager slachtoffer] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mr. H.C. Wiersinga, als voorzitter, mr. A.E. Mos-Verstraten en mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, leden, in bijzijn van de griffier mr. E.R.J. Heuvelman.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 8 april 2025.

Voetnoten

1.Van Dale Woordenboek: Begroeting waarbij je je gebalde vuist tegen die van een ander drukt als teken van respect.
2.Beef is straattaal voor ruzie.
3.Skiffa betekent Scheveningen.
4.Cursivering door het hof.