ECLI:NL:GHDHA:2025:619

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
200.343.945/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag moeder over minderjarige na hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind. De Raad voor de Kinderbescherming had eerder verzocht om het gezag van de moeder te beëindigen, maar de rechtbank Rotterdam had dit verzoek afgewezen. De Raad was het niet eens met deze beslissing en ging in hoger beroep. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van het kind binnen een aanvaardbare termijn op zich te nemen, zoals blijkt uit een rapport van het NIFP. Het hof oordeelt dat de belangen van het kind zwaarder wegen dan die van de moeder. De moeder heeft moeite om de signalen van het kind te begrijpen en er is sprake van een gedesorganiseerd hechtingspatroon. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de Raad tot beëindiging van het gezag van de moeder toegewezen. De gecertificeerde instelling, Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering, is benoemd tot voogd over het kind. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team familie
zaaknummer : 200.343.945/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 23-7184 en FA RK 24-631
zaaknummer rechtbank : C/10/666522 en C/10/675893
beschikking van de meervoudige kamer van 19 maart 2025
inzake
de raad voor de kinderbescherming, regio Rotterdam-Dordrecht,
locatie Rotterdam,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden in deze zaak zijn aangemerkt:
- [de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A. Koop-van Vliet te Breda;
- Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling;
- [de pleegouders] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegouders.

1.De zaak en de beschikking in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de vraag of het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige] terecht is afgewezen.
1.2
De rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) heeft in de beschikking van 23 april 2024 (hierna: de bestreden beschikking), uitgesproken onder de hiervoor genoemde zaaknummers, voor zover in hoger beroep van belang, het verzoek van de raad om het gezag van de moeder te beëindigen en de gecertificeerde instelling tot voogd over [de minderjarige] te benoemen, afgewezen.
1.3
De raad is van deze beschikking in hoger beroep gekomen omdat de raad het niet eens is met deze beslissing. De raad wil dat haar verzoek tot gezagsbeëindiging alsnog wordt toegewezen. De gecertificeerde instelling staat achter het verzoek van de raad. De moeder is het wel eens met de beslissing van de rechtbank.
1.4
In deze beschikking wijst het hof het verzoek van de raad toe. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking vernietigt en een andere beslissing neemt dan de rechtbank. Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe. Daarna legt het hof uit hoe en waarom het tot deze beslissing is gekomen.

2.Het geding en het geschil in hoger beroep

2.1
De raad is op 18 juli 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. In dit beroepschrift verzoekt de raad het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, alsnog het gezag van de moeder te beëindigen en de gecertificeerde instelling te benoemen tot voogd over [de minderjarige] .
2.2
Het hof heeft daarnaast van de raad op 19 augustus 2024 het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank ontvangen.
2.3
De gecertificeerde instelling heeft het hof bij briefrapportage van 4 oktober 2024, bij het hof ingekomen op 7 oktober 2024, geïnformeerd over de stand van zaken. Op 9 oktober 2024 heeft het hof vervolgens de bijlagen behorende bij de briefrapportage ontvangen.
2.4
De moeder heeft op 19 december 2024 een verweerschrift ingediend. In dit verweerschrift verzoekt zij het hof, uitvoerbaar bij voorraad, het hoger beroep van de raad ongegrond te verklaren en het verzoek van de raad af te wijzen, dan wel een zodanige beslissing te geven die het hof in goede justitie vermeent te behoren, zo nodig onder verbetering en aanvulling van de feiten en de gronden. Kosten rechtens.
2.5
De gecertificeerde instelling heeft het hof bij briefrapportage van 13 januari 2025, bij het hof ingekomen op 17 januari 2025, nogmaals geïnformeerd over de laatste stand van zaken.
2.6
Het hof heeft daarnaast van de moeder op 29 januari 2025 een journaalbericht met bijlage van diezelfde datum ontvangen.
2.7
De mondelinge behandeling heeft op 30 januari 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger 1] en [vertegenwoordiger 2] ;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger 1] en [vertegenwoordiger 2] .
De pleegouders zijn op de juiste wijze opgeroepen maar niet verschenen.
De moeder en haar advocaat hebben de mondelinge behandeling door middel van een videoverbinding bijgewoond.
De gecertificeerde instelling heeft op de mondelinge behandeling een pleitnotitie overgelegd en voorgedragen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van dezelfde feiten als de rechtbank in de bestreden beschikking en de tussenbeschikking van 27 december 2023. Daartegen is in hoger beroep niet opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
De moeder is de ouder van [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2019 in [geboorteplaats] .
3.3
De moeder heeft alleen het gezag over [de minderjarige] .
3.4
[de minderjarige] is op 1 mei 2019 uit huis geplaatst en verblijft sinds oktober 2019 in een perspectiefbiedend pleeggezin.
3.5
De gecertificeerde instelling heeft zich bij brief van 10 augustus 2023 bereid verklaard om de voogdij te aanvaarden.
3.6
De kinderrechter in de rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 27 december 2023 het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder aangehouden en voor verdere behandeling en beslissing verwezen naar de meervoudige kamer.
3.7
In de bestreden beschikking is een beslissing genomen over de beëindiging van het gezag en heeft de rechtbank zowel de ondertoezichtstelling als de uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg van [de minderjarige] verlengd tot 9 mei 2025.

4.De motivering van de beslissing

Wat staat er in de wet?
4.1
Artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat de rechter het gezag van een ouder kan beëindigen indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
4.2
Verder bepaalt artikel 8 lid 1 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dat een ieder recht heeft op respect voor, onder andere, zijn familie- en gezinsleven. Een gezagsbeëindiging vormt onmiskenbaar een inbreuk op dit recht. Een dergelijke inmenging vanuit de overheid is volgens artikel 8 lid 2 EVRM daarom alleen gerechtvaardigd als deze bij de wet is voorzien (in deze zaak: artikel 1:266 BW) en in een democratische samenleving noodzakelijk is ter bescherming van de in die bepaling genoemde belangen, waaronder de gezondheid en de rechten en vrijheden van anderen. Dit noodzakelijkheidsvereiste brengt verder mee dat het nagestreefde doel niet met een lichtere maatregel kan worden bereikt. Dit wordt ook wel het subsidiariteitsbeginsel genoemd. Tot slot moet er een redelijke verhouding bestaan tussen de inmenging en het daarmee beoogde doel. Dit wordt ook wel het proportionaliteitsbeginsel genoemd.
Standpunten
4.3
Volgens de raad heeft de rechtbank de gezagsbeëindiging ten onrechte afgewezen. Het perspectief ligt niet meer bij de moeder. Dit is al langere tijd duidelijk. De maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn in dat geval niet meer de geëigende maatregelen, te meer omdat een plaatsing in het vrijwillig kader niet aan de orde is. De moeder heeft zich nooit helemaal neergelegd bij het verblijf van [de minderjarige] in het pleeggezin en de bezoeken tussen de moeder en [de minderjarige] zijn tot op heden begeleid. [de minderjarige] woont al meer dan vijf jaar in het pleeggezin en hij heeft recht op duidelijkheid.
4.4
De gecertificeerde instelling sluit zich aan bij het standpunt van de raad. De moeder is nog steeds wisselend in haar acceptatie van het perspectief van [de minderjarige] en dit heeft invloed op [de minderjarige] . [de minderjarige] heeft, ondanks zijn jonge leeftijd, behoefte aan duidelijkheid en ervaart, mede door de wisselende houding van de moeder, spanning rondom de omgang. Voortzetting van het gezag van de moeder is niet in het belang van [de minderjarige] .
4.5
De moeder vindt dat de rechtbank een juiste beslissing heeft genomen. Zij accepteert wel degelijk dat [de minderjarige] in het pleeggezin opgroeit. Het kan echter niet uitgesloten worden dat, in het geval van gewijzigde omstandigheden, [de minderjarige] ook wordt betrokken in de gezinsopname van de moeder en haar andere kinderen. De mogelijkheden van een thuisplaatsing of plaatsing in het vrijwillig kader zijn onvoldoende onderzocht. Daarnaast is ook niet gebleken dat de gezondheid en ontwikkeling van [de minderjarige] worden geschaad, dat er problemen zijn in de uitoefening van het gezag of dat de moeder [de minderjarige] belast met uitspraken over zijn perspectief. Er wordt dus niet voldaan aan de vereisten die artikel 1:266 BW en artikel 8 EVRM aan een gezagsbeëindiging stellen.
Oordeel van het hof
4.6
Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het gezag van de moeder over [de minderjarige] moet worden beëindigd. Het hof legt hierna uit waarom het tot dit oordeel is gekomen.
4.7
De rechtbank heeft geoordeeld dat er strikt genomen aan de criteria voor gezagsbeëindiging zoals genoemd in artikel 1:266 lid 1 sub a BW wordt voldaan maar dat niet aan de aanvullende maatstaven van artikel 8 EVRM wordt voldaan. Volgens de rechtbank ontbreekt de noodzaak voor een gezagsbeëindiging. Volgens de rechtbank is namelijk niet gebleken dat de gezondheid en ontwikkeling van [de minderjarige] worden geschaad als de moeder haar gezag behoudt. Evenmin is naar het oordeel van de rechtbank gebleken dat moeder gezagsbeslissingen vertraagt of belemmert. Ook is niet gebleken dat de moeder [de minderjarige] daadwerkelijk belast met uitspraken dat hij weer naar huis zal komen en hij daardoor onduidelijkheid ervaart over zijn perspectief (rov. 5.3 van de bestreden beschikking).
4.8
Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat aan de vereisten van artikel 1:266 lid 1 BW wordt voldaan. Naar het oordeel van het hof is de moeder niet in staat om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] binnen een voor [de minderjarige] aanvaardbare termijn op zich te nemen. Dit volgt ook uit het zeer uitgebreide NIFP-rapport van 23 juni 2023. Uit dat rapport volgt onder andere dat er sprake is van een gedesorganiseerd hechtingspatroon tussen de moeder en [de minderjarige] . De moeder heeft bijvoorbeeld moeite om de signalen van [de minderjarige] te zien, aan te sluiten bij (de behoeften van) [de minderjarige] , zich in te leven in [de minderjarige] en hier vervolgens responsief op te reageren. De oorzaak hiervoor is gelegen in de persoonlijkheidsproblematiek van de moeder. Vanwege deze persoonlijkheidsproblematiek zijn de mogelijkheden van de moeder om te leren beperkt. Uit de stukken en de verklaringen ter zitting is het hof gebleken dat de hechtingsproblematiek en de persoonlijkheidsproblematiek van de moeder, zoals weergegeven in het NIFP-rapport nog altijd actueel zijn. De moeder lijkt overvraagd te worden door de zorg voor haar andere kinderen.
4.9
Dat het de moeder niet lukt om bij de behoeften van [de minderjarige] aan te sluiten blijkt uit het verloop van de omgang tussen haar en [de minderjarige] . De omgang van [de minderjarige] met de moeder verloopt nog altijd wisselend en is nog altijd begeleid. [de minderjarige] ervaart zowel tijdens als na de omgang spanning. Deze spanning uit zich in het zoeken van nabijheid van de pleegmoeder tijdens de omgang en bedplassen en nachtmerries na de omgang. Ook voor de moeder is de omgang lastig. De moeder heeft bijvoorbeeld bij de gecertificeerde instelling aangegeven dat zij niet weet wat zij met [de minderjarige] moet doen tijdens de omgang en bij de evaluatie van de begeleide omgang in juli 2024 door [zorggroep] dat zij het lastig vindt om bij [de minderjarige] aan te sluiten. Daarnaast heeft de moeder inmiddels een vierde kindje gekregen en staat er een gezinsopname gepland als gevolg waarvan het risico op overvraging groot is. Voor het hof staat daarnaast vast dat de aanvaardbare termijn voor [de minderjarige] al geruime tijd is verstreken. [de minderjarige] woont al sinds hij acht maanden is – en inmiddels dus ruim vijf jaar – in het huidige pleeggezin, hij is veilig gehecht aan de pleegouders en ontwikkelt zich goed in het pleeggezin. Het perspectief van [de minderjarige] ligt niet meer bij de moeder.
4.1
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat ook aan de vereisten die artikel 8 EVRM stelt aan een gezagsbeëindiging wordt voldaan. Naar het oordeel van het hof wordt in artikel 8 EVRM geen striktere maatstaf gehanteerd dan in artikel 1:266 BW. Het maken van een afweging tussen de belangen van het kind en die van de ouders is in beide artikelen het uitgangspunt. In de loop der jaren is het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) het belang van het kind steeds uitdrukkelijker gaan meewegen bij deze belangenafweging. De eerdere herenigingsdoelstelling (hereniging van het kind met de ouders) heeft daardoor in zaken over pleeggezinplaatsingen steeds meer plaats moeten maken voor de continuïteitsdoelstelling (de wenselijkheid in bepaalde gevallen dat het kind blijft verblijven bij de pleegouders). Deze rechtspraak van het EHRM is samengevat in de uitspraak Strand Lobben. Het EHRM overwoog in deze uitspraak onder meer als volgt:
“206. In instances where the respective interests of a child and those of the parents come into conflict, Article 8 requires that the domestic authorities should strike a fair balance between those interests and that, in the balancing process, particular importance should be attached to the best interests of the child which, depending on their nature and seriousness, may override those of the parents (…).
(…)
208. Another guiding principle is that a care order should be regarded as a temporary measure, to be discontinued as soon as circumstances permit, and that any measures implementing temporary care should be consistent with the ultimate aim of reuniting the natural parents and the child (…). However, when a considerable period of time has passed since the child was originally taken into public care, the interest of a child not to have his or her de facto family situation changed again may override the interests of the parents to have their family reunited (…)”
4.11
Naar het oordeel van het hof dient in dit geval het belang van [de minderjarige] bij duidelijkheid, continuïteit en een ongestoord hechtingsproces zwaarder te wegen dan het belang van de moeder bij behoud van haar gezag. Het hof verwijst hiervoor allereerst naar hetgeen is overwogen in rechtsoverwegingen 4.8 en 4.9 over de langdurige plaatsing van [de minderjarige] in het pleeggezin, zijn hechting in het pleeggezin en de spanningen die hij ervaart rondom de omgang met de moeder. Verder heeft [de minderjarige] , ondanks zijn jonge leeftijd, behoefte aan duidelijkheid. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat [de minderjarige] wel degelijk onduidelijkheid ervaart over zijn perspectief. De moeder blijft immers wisselend over de plaatsing van [de minderjarige] in het pleeggezin. De moeder zegt enerzijds dat zij de plaatsing van [de minderjarige] in het pleeggezin volledig accepteert maar doet anderzijds uitspraken die op het tegendeel wijzen. Zo heeft de moeder bijvoorbeeld ter zitting in hoger beroep gezegd dat zij haar kind terug wil maar dat zij (de raad en de gecertificeerde instelling) [de minderjarige] niet aan haar terug willen geven en dat [de minderjarige] totaal gehersenspoeld zou zijn. Daarnaast blijkt uit de stukken dat de moeder – hoe begrijpelijk dat ook is als moeder – nog steeds de hoop heeft dat het perspectief van [de minderjarige] bij een nieuwe zitting en/of na de gezinsopname met haar andere kinderen, opnieuw beoordeeld zal worden. Deze uitspraken zijn, ook als de moeder zich niet expliciet tot [de minderjarige] richt, belastend voor [de minderjarige] . Zoals door de gecertificeerde instelling naar voren is gebracht voelt [de minderjarige] deze wisselende houding van de moeder ook aan. Naar het oordeel van het hof volgt uit het voorgaande dat wordt voldaan aan het noodzakelijkheidsbeginsel.
4.12
Gelet op het voorgaande is het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel dat een jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing wel degelijk onrust en onduidelijkheid met zich brengt voor [de minderjarige] en dat zijn ontwikkeling hierdoor mogelijk geschaad wordt. Het hof voegt hier nog aan toe dat als het al zo zou zijn dat [de minderjarige] nu nog geen onrust en onduidelijkheid ervaart, het dan niet in zijn belang is om hem hier in de toekomst alsnog mee te belasten. [de minderjarige] wordt hiermee naar het oordeel van het hof bewust in een loyaliteitsconflict gebracht. Hieruit volgt dat de verzochte maatregel in een redelijke verhouding tot het doel staat en dat wordt voldaan aan het proportionaliteitsbeginsel. Tot slot behoort een plaatsing in het vrijwillig kader, vanwege de wisselende houding van de moeder, naar het oordeel van het hof niet tot de mogelijkheden. Dit brengt met zich mee dat ook wordt voldaan aan het subsidiariteitsbeginsel.
4.13
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder en benoeming van de gecertificeerde instelling tot voogd alsnog zal toewijzen.
Proceskosten
4.14
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
4.15
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw rechtdoende:
beëindigt het gezag van de moeder over de minderjarige [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2019 in [geboorteplaats] ;
benoemt de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering, tot voogd over [de minderjarige] ;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
verzoekt de griffier op grond van het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Rotterdam, team Jeugd, ter attentie van het openbaar register;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. van de Poll, C.M. Warnaar en G.G.B. Boelens, bijgestaan door mr. N. van Duijvenbode als griffier, en is op 19 maart 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.