ECLI:NL:GHDHA:2025:625

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
11 april 2025
Zaaknummer
22-000053-23
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag door steekpartij met mes op galerij, verweer noodweer(exces) afgewezen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die eerder door de rechtbank Den Haag was veroordeeld voor doodslag. De verdachte had op 4 oktober 2021 in Delft het slachtoffer, [slachtoffer], met een mes meerdere keren gestoken, wat leidde tot diens overlijden. De verdachte voerde aan dat hij handelde uit noodweer, omdat hij zich bedreigd voelde door het slachtoffer, die hem een klap had gegeven en met een mes op hem afkwam. Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van een noodweersituatie. De verklaringen van de verdachte werden niet ondersteund door het bewijs in het dossier, en het hof achtte de verklaring van de verdachte ongeloofwaardig. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de fatale messteken heeft toegebracht uit woede en niet in een situatie van noodzakelijke verdediging. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast zijn er vorderingen tot schadevergoeding van de nabestaanden behandeld, waarbij de benadeelde partij [benadeelde partij 2] een schadevergoeding van € 42.008,18 is toegewezen, bestaande uit materiële schade, shockschade en affectieschade.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000053-23
Parketnummer: 09-269684-21
Datum uitspraak: 15 april 2025
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 8 november 2022 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren op [land] op [geboortedatum] 1990,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting [penitentiaire inrichting].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren met aftrek van voorarrest. Tevens zijn beslissingen genomen op de vorderingen van de benadeelde partijen zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 4 oktober 2021 te Delft, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] (meermalen) met een mes althans een scherp/ puntig voorwerp in het lichaam te steken.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks4 oktober 2021 te Delft [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd door die [slachtoffer]
(meermalen
)met een mes
althans een scherp/ puntig voorwerpin het lichaam te steken.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Inleiding
In de avond van 4 oktober 2021 hebben de hulpdiensten op de galerij van de vierde verdieping tussen de voordeuren van de woningen aan de [straatnaam] [huisnummers] te Delft, een zwaargewonde man aangetroffen.
Dit betrof [slachtoffer] (hierna ook: [slachtoffer]). Reanimatiepogingen en ingrijpend medisch handelen (thoracotomie) ter plaatse hebben niet meer kunnen voorkomen dat om 21:05 uur het slachtoffer op 58-jarige leeftijd ter plaatse is overleden. Bij nadien verricht pathologisch onderzoek zijn 10 steekletsels geconstateerd, van deze steekletsels reikten er 3 tot dieper in de borstkas, met schade aan hart en longen tot gevolg. De forensisch patholoog heeft daarover als volgt gerapporteerd: “
De beschadiging aan het hart verklaart het overlijden geheel, aan de hand van hartritme-stoornissen en bloedverlies. De steekletsels aan de longen zullen aan de hand van longfunctiestoornissen hebben bijgedragen aan het overlijden. Alle steekletsels hebben aan de hand van het bloedverlies bijgedragen aan het overlijden.”
De verdachte heeft verklaard dat er die avond een incident heeft plaatsgevonden tussen hem en [slachtoffer], dat dit incident uit de hand is gelopen en dat hij met een mes meerdere keren in het lichaam van [slachtoffer] heeft gestoken. De verdachte heeft niet betwist dat [slachtoffer] is overleden als gevolg van de door hem toegebrachte steekletsels.
Plaats delict
Het hof overweegt dat niet is vast te stellen op welke plek op de galerij het steken door de verdachte is begonnen met – gelet op de diverse, verspreid over het lichaam voorkomende steekletsels – een worsteling tot gevolg. Ook de verdachte heeft verklaard over een worsteling met [slachtoffer], zij het vanuit zijn perspectief van noodweer. Niet is uit te sluiten dat [slachtoffer] op enig moment is gevlucht voor het steken van de verdachte. Daarom kan niet worden vastgesteld of alle messteken direct na elkaar op dezelfde plek zijn toegebracht of op verschillende plaatsen op de galerij of het aangrenzende terras.
Gevoerd verweer noodweer(exces)
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig zijn overgelegde pleitaantekeningen op het standpunt gesteld dat – verkort en zakelijk weergegeven - de verdachte heeft gehandeld uit noodweer(exces), wat zou moeten leiden tot een ontslag van alle rechtsvervolging.
De verdediging heeft – kort weergegeven – daarvoor het volgende aangevoerd.
De verdachte heeft zich moeten verweren tegen [slachtoffer]. Er was sprake van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] die, nadat hij de verdachte een klap in zijn gezicht had gegeven, een mes uit zijn schoudertas heeft gepakt en zwaaiend daarmee op de verdachte afkwam. Het was voor de verdachte een angstige en levensbedreigende situatie en hij zag zich genoodzaakt het mes af te pakken en [slachtoffer] daarmee te steken om diens aanval te stoppen. De verdachte kon zich ook redelijkerwijs niet onttrekken aan de situatie; hij werd op de galerij in het nauw gedreven en kon geen kant op. Vluchten was geen optie. Het gebruik van het mes als verdedigingsmiddel is proportioneel geweest.
De raadsman heeft gewezen op een, eerst in hoger beroep door het openbaar minserie ingebracht, stuk, te weten het Verslag Forensische Intake d.d. 19 mei 2022 van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). De verdediging ziet in hetgeen in dat verslag is opgenomen steun voor de verklaring van de verdachte, meer in bijzonder voor de stelling dat het letselbeeld ook bij die verklaring past.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Voor een geslaagd beroep op noodweer(exces) moet eerst worden vastgesteld dat sprake was van een noodweer-situatie in de zin van artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Dat is het geval als – voor zover hier van belang - de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen lijf, dan wel een dreiging daarvoor, tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
De verdachte heeft verklaard dat er op 4 oktober 2021 een ruzie is ontstaan tussen hem en [slachtoffer]. De verdachte had tijdelijk bij hem op [straatnaam] [huisnummer] ingewoond, maar was daar niet meer welkom. Eerder die middag had [slachtoffer] de verdachte aangezegd te vertrekken en daartoe alvast alle plastic tassen met spullen van de verdachte, op de galerij gezet.
[slachtoffer] zou boos geworden zijn toen hij zag dat de verdachte, in de avond van 4 oktober 2021, zich nog steeds ophield op de galerij voor zijn woning. De verdachte zou [slachtoffer] hebben aangesproken op het feit dat hij geld dat de verdachte toebehoorde, niet bij zijn spullen had gedaan maar zou hebben achtergehouden. De verdachte heeft verklaard dat in de ruzie die volgde er eerst boos is gescholden en geschreeuwd door de verdachte en dat hij daarna een klap kreeg van [slachtoffer] en de verdachte heeft toen op zijn beurt [slachtoffer] weggeduwd.
Vervolgens zou [slachtoffer] een mes uit zijn tasje hebben gepakt, daarmee hebben gedreigd door te zwaaien in de richting van het gezicht van de verdachte. Daarna heeft de worsteling zich verplaatst naar een hoek van de galerij waar de reling een laag muurtje is. Daar zou [slachtoffer] hebben geprobeerd de verdachte over die reling te duwen waarbij de verdachte vreesde voor zijn leven. De verdachte zegt zich daartegen achtereenvolgens te hebben verweerd door die [slachtoffer] weg te duwen, de hand van [slachtoffer] waarin zich het mes bevond vast te pakken en die zodanig dubbel te klappen dat het mes aan de linkerkant in het lichaam nabij de oksel dan wel de jas van [slachtoffer] terecht kwam en beleef steken. En tenslotte zou de verdachte - staande bij die reling, terwijl [slachtoffer] probeerde de verdachte zijn enkels, althans onderbenen, te grijpen om hem over de rand te kieperen – dat mes uit de linkerzij van [slachtoffer] hebben gepakt en daarmee meerdere malen hebben gestoken teneinde [slachtoffer] van zich af te krijgen.
Overweging hof
Het hof stelt voorop dat de verdachte de enige is die kan verklaren over de steekpartij aangezien er geen getuigen aanwezig waren. Derhalve zal het hof de verklaringen van de verdachte zorgvuldig toetsen aan de overige zich in het dossier bevindende stukken. Verder merkt het hof op dat er op grond van de verklaring van de verdachte, een door de politie op de plaats delict gehouden reconstructie heeft plaatsgevonden van hetgeen op die bewuste avond zou zijn gebeurd. De camerabeelden met geluidsopname van de reconstructie maken deel uit van het procesdossier. Op die beelden is te zien dat de plaats delict een overdekte galerij is waarvan de buitenwand vanaf het plafond tot aan een lage bakstenen muur schuin loopt. In het schuine deel bevinden zich een aantal grote openingen tot op de lage bakstenen muur.
Hetgeen de verdachte heeft verklaard over de ruzie tussen hem en [slachtoffer], waarbij er door de verdachte gescholden en geschreeuwd is en de verdachte vervolgens in het gezicht is geslagen door [slachtoffer], vindt naar het oordeel van het hof steun in het dossier. Zo heeft de getuige [getuige], die juist op dat moment telefonisch in gesprek was met de verdachte, verklaard dat zij via de telefoon hoorde dat [slachtoffer] en de verdachte ruzie aan het maken waren en dat zij vervolgens hoorde dat er ook gevochten werd. Daarnaast bevinden zich in het dossier foto’s die de verdachte kort na het incident van zichzelf heeft gemaakt en waarop een verkleuring op de wang van hem te zien is. Naar het oordeel van het hof was er op dat moment sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte door [slachtoffer], waartegen verdachte zich, gegeven de smalle galerij, moest verweren. Het hof constateert dat de verdachte zich heeft verdedigd door [slachtoffer] van hem weg te duwen en dat dit een gepaste en proportionele reactie was van de verdachte.
Ten aanzien van het onderdeel van de verklaring van de verdachte dat [slachtoffer], nadat hij door de verdachte was weggeduwd, een mes uit zijn tasje heeft gepakt waarmee [slachtoffer] dreigend in de richting van het gezicht van de verdachte zou hebben gezwaaid, overweegt het hof dat dit onderdeel in de verklaring van de verdachte onvoldoende wordt ondersteund door bevindingen in het dossier.
De verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3], die de plaats delict als eersten hebben betreden, hebben de bevindingen over het tasje van [slachtoffer] in processen-verbaal vastgelegd. Zij hebben daarbij in essentie gerelateerd, ook aan de hand van de beelden van een bodycamera, dat zij op zoek zijnde naar een identiteitsbewijs van het slachtoffer, hebben geconstateerd dat het tasje middels ritssluitingen met daarover heen een flap, was afgesloten. Deze bevindingen doen naar het oordeel van het hof afbreuk aan de verklaring van de verdachte dat [slachtoffer] een mes uit zijn tasje heeft gepakt. Het is immers niet aannemelijk dat degene die in gevecht is en een mes pakt, vervolgens de tijd neemt of heeft, om dat tasje af te sluiten. Voornoemde verbalisanten hebben verklaard dat zij in het tasje van het slachtoffer een gesloten klapmes hebben aangetroffen. Ook deze omstandigheid maakt het minder waarschijnlijk dat [slachtoffer] het mes uit zijn tas heeft gehaald.
Het hof acht de verklaring van de verdachte dat het mes in het lichaam van [slachtoffer] of zijn jas bleef zitten (nadat hij diens hand had dubbelgeklapt en deze als het ware zichzelf had gestoken) ongeloofwaardig.
Temeer nu het mes daar volgens de verdachte bleef zitten terwijl er sprake was van een worsteling waarbij [slachtoffer], door de knieën gaand [1] , zich naar voren boog om de enkels/onderbenen van de verdachte te grijpen. Overigens is er op de plaats waar het mes op dat moment het lichaam van [slachtoffer] zou hebben geraakt, geen letsel waargenomen.
De verdachte heeft verder verklaard dat hij door de worsteling met [slachtoffer], in een hoek van de galerij terecht is gekomen op een plek waar de reling een laag muurtje is en dat [slachtoffer] hem toen over dat muurtje/die reling zou hebben geprobeerd te duwen. Om het vege lijf te redden zou verdachte toen het mes uit het lijf van [slachtoffer] hebben getrokken en die [slachtoffer] op meerdere plekken in het lichaam hebben gestoken.
Het hof acht – met de rechtbank - deze verklaring van de verdachte, die op geen enkel punt ondersteund wordt door bevindingen in het dossier, volstrekt onaannemelijk.
Het is niet denkbaar dat [slachtoffer], veel ouder, langdurig cocaïne verslaafd, van ongeveer gelijke lengte als de verdachte maar 20 kilogram lichter in lichaamsgewicht, de kracht zou hebben gehad om de verdachte op de door hem geschetste wijze, over het muurtje te duwen. Forensisch onderzoek aan de broek van de verdachte levert geen steun op voor het scenario dat [slachtoffer] de verdachte bij de enkels/onderbenen zou hebben gepakt. Wat verder afbreuk doet aan de verklaring van de verdachte is de omstandigheid dat de verbalisanten die als eersten de galerij betraden hebben opgemerkt – en ook fotografisch hebben vastgelegd – dat in de hoek waar de worsteling met [slachtoffer] zou hebben plaatsgevonden en [slachtoffer] hem over het muurtje zou hebben willen gooien, diverse objecten aanwezig waren die onaangeroerd gebleven zijn. Het gaat dan om volle vuilniszakken en diverse schoonmaakartikelen, een Swiffer en ander bezems of voorwerpen met lange stelen, die allemaal nog rechtop stonden. Gelet op de zeer beperkte ruimte terplekke is het niet bestaanbaar dat die bij een worsteling aldaar niet zouden zijn omgevallen of in wanorde zouden zijn geraakt. Voorts is - net als de rechtbank - ook het hof van oordeel dat het uiterst onwaarschijnlijk is dat de verdachte in het door hem geschetste scenario in staat zou zijn geweest aan [slachtoffer] de fatale letsels toe te brengen.
Als [slachtoffer] recht voor de verdachte in een voorovergebogen houding stond om aan de onderbenen te sjorren, lijkt het onmogelijk om op dat moment frontaal, diep – en dus met kracht - in de borstkas te steken.
Het door de verdediging benoemde Verslag Forensische Intake d.d. 19 mei 2022 bevat geen informatie die dwingt tot een ander oordeel. De forensisch patholoog stelt in dat verslag dat het geen zin heeft om nader onderzoek aan de steekletsels te doen omdat het letselbeeld niet onderscheidend is in het licht van beide beschouwde hypothesen en dus ook kan passen bij het door de verdachte geschetste scenario van letsel wat tijdens een worsteling is toegebracht. Hieraan kan naar oordeel van het hof niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat de opvatting van de patholoog steun biedt voor de verklaring van de verdachte. Nu het hof hiervoor heeft uiteengezet dat er in het dossier geen steun is te vinden voor het, door de verdachte geschetste en bij de reconstructie uitgebeelde, noodweerscenario, gaat het hof aan deze algemene beschouwing van de patholoog voorbij.
Tenslotte overweegt het hof dat de verdachte, eerst ter zitting in hoger beroep – bijna 3,5 jaar na het doodsteken van [slachtoffer] – heeft verklaard dat hij het mes destijds heeft meegenomen toen hij de galerij en de flat verliet en dit mes vervolgens in de omgeving van de [straatnaam] ergens in het water heeft gegooid. De verdachte heeft tot dan tegenover de politie, de rechter-commissaris en de rechtbank stellig volgehouden dat hij niet wist waar het mes was gebleven.
Het feit dat de verdachte pas in dit stadium van het proces deze verklaring heeft gedaan, tast naar het oordeel van het hof de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de verklaringen van de verdachte verder aan. Zo is zijn bewering, dat hij na afloop van de worsteling bij het muurtje nog steeds bang was dat [slachtoffer] hem iets zou aandoen, zeer ongeloofwaardig nu vast is komen te staan dat de verdachte op dat moment in het bezit was van het mes en [slachtoffer], zwaar gewond door de messteken die de verdachte hem had toegebracht, richting de noodtrap aan het einde van de galerij liep of vluchtte.
Het hof is gelet op al het voorgaande – in onderling verband en samenhang beschouwd - van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat na de klap door [slachtoffer], deze een mes uit zijn tasje heeft gepakt en dat daarmee sprake is geweest van opnieuw een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, althans een dreiging daarvoor, van de verdachte door [slachtoffer].
Het hof gaat ervan uit dat de woedende verdachte, die zijn geld niet terugkreeg van [slachtoffer], na de klap en het wegduwen van [slachtoffer], zelf een mes heeft gepakt en [slachtoffer] heeft gestoken waar hij hem raken kon. Daarna is de verdachte met het mes nog in zijn handen, achter [slachtoffer] aan gelopen om te kijken waar hij heen ging, om vervolgens zijn spullen te pakken en zich met spoed uit de voeten te maken met medeneming van zijn eigen mes.
Er is derhalve geen sprake van een ‘tweede’ noodweer- situatie. Alleen al om die reden kan het beroep op noodweer niet slagen. Het verweer wordt verworpen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluit.
Het bewezenverklaarde is dan ook strafbaar.
Het bewezenverklaarde levert op:

doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman heeft zich ter zitting in hoger beroep subsidiair op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van noodweerexces. Zoals hiervoor reeds uitvoerig is besproken, is het hof van oordeel dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie. Ook het beroep op noodweerexces kan daarom niet slagen en wordt verworpen.
Er is verder geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Voorwaardelijk verzoek onderzoek aan mes
De advocaat-generaal heeft een voorwaardelijk verzoek gedaan om te proberen het mes alsnog te vinden en vervolgens te laten onderzoeken, in het geval het hof het beroep op noodweer zou honoreren. Aangezien aan de gestelde voorwaarde niet is voldaan, is het hof van oordeel dat er geen beslissing hoeft te worden genomen op dit voorwaardelijke verzoek.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep – zakelijk en verkort weergegeven – eveneens het verzoek gedaan om onderzoek te doen naar het mes indien het noodweerverweer niet zou worden gehonoreerd.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof heeft uitvoerig gemotiveerd waarom het door de verdachte geschetste scenario ten aanzien van het noodweer niet aannemelijk wordt geacht. Onderzoek aan het mes, zo dit mes al gevonden zou kunnen worden en onderzoek mogelijk zou zijn, zou daar geen verschil in maken.
Gelet op het voorgaande acht het hof het niet noodzakelijk om nog nader onderzoek te laten doen naar (de vindplaats van) het mes. Het verzoek wordt dan ook afgewezen.
Voorwaardelijk verzoek voeging bodycamera beelden
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep – zakelijk en verkort weergegeven – het verzoek gedaan om de bodycamera beelden van de verbalisanten te laten voegen aan het dossier, indien het hof ervan uitgaat dat de tasje van [slachtoffer] dicht was toen het werd aangetroffen.
Het hof overweegt dat reeds tijdens de regiezitting van 22 augustus 2024, het laten voegen van de bodycamera beelden aan het dossier door de verdediging is verzocht. Het hof heeft het verzoek toen afgewezen wegens het ontbreken van noodzaak. Er zijn thans door de verdediging geen nieuwe omstandigheden naar voren gebracht die het hof nopen tot een ander standpunt. Het verzoek wordt, wegens het ontbreken van noodzaak voor het verzochte, afgewezen.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag door het slachtoffer met een mes meerdere malen met kracht te steken in vitale delen van zijn lichaam. De verdachte is er verder zonder zich nog om het slachtoffer te bekommeren vandoor gegaan en heeft diens schreeuw om hulp genegeerd.
Door zo te handelen heeft de verdachte het slachtoffer het meest kostbare goed, namelijk zijn leven, ontnomen en heeft hij er blijk van gegeven weinig respect te hebben voor het leven van een medemens. De verdachte heeft de nabestaanden onherstelbaar leed aangedaan, zoals in de slachtofferverklaring van de dochter van het slachtoffer ook duidelijk naar voren is gekomen. Het dodelijke misdrijf heeft plaatsgevonden in een woonwijk. Buurtbewoners zijn aldus geconfronteerd met de gevolgen van het steekincident op hun galerij, in hun flatgebouw of in de wijk. Het handelen van de verdachte heeft bij hen, maar ook bij anderen die daarvan op de hoogte zijn geraakt, gevoelens van angst veroorzaakt. Ook in algemene zin brengt een steekincident met dodelijke afloop in de samenleving sterke gevoelens van onveiligheid met zich.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 17 maart 2025, waaruit blijkt dat de verdachte in Nederland niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een soortgelijk strafbaar feit. Uit een, de verdachte betreffend, uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 5 oktober 2021, volgt dat de verdachte op Curaçao in 2009 voor diefstal in vereniging, voorafgaande en vergezeld van bedreiging met geweld, in 2012 voor zware mishandeling met voorbedachten rade en in 2014 voor diefstal in vereniging, vergezeld van geweld en bedreiging met geweld, is veroordeeld tot langdurige gevangenisstraffen. Het hof heeft geconstateerd dat de verdachte in februari 2018 naar Nederland is gekomen, wat betekent dat hij relatief kort na zijn aankomst in Nederland wederom een zeer ernstig geweldsdelict heeft gepleegd.
Het hof heeft kennis genomen van een brief d.d. 14 december 2021 van psychiater F. Nhass, waarin – onder meer - staat geschreven dat met name cluster B persoonlijkheidsproblematiek bij de verdachte, niet uitgesloten kan worden. Een multidisciplinair onderzoek wordt geadviseerd en een observatie in het Pieter Baan Centrum in overweging gegeven.
De verdachte heeft niet meegewerkt aan een – nadien ingezet - multidisciplinair onderzoek.
Tijdens het verblijf van de verdachte in de Penitentiaire Inrichting [penitentiaire inrichting] is een (beperkt) psychologisch onderzoek verricht naar aanleiding van vermoedens van zwakbegaafdheid en trauma gerelateerde klachten. Uit het daarvan opgemaakte rapport d.d. 26 maart 2025, opgemaakt door Y. van Ekkendonk, stagiair psycholoog, en K. Timmer, GZ-psycholoog en ondertekend door Timmer voornoemd, leidt het hof af dat de verdachte een belaste jeugd heeft gehad, waarbij hij thuis is mishandeld, op school is gepest door zijn klasgenoten en op straat bedrogen door zijn vrienden. De verdachte is op Curaçao gedetineerd geweest waar hij door een medegedetineerd met een mes is gestoken, zodanig dat de verdachte in het ziekenhuis moest worden opgenomen. In het verleden is er PTSS bij de verdachte vastgesteld en hij ervaart als gevolg daarvan nog steeds klachten zoals slaapproblemen, nachtmerries en moeite om mensen te vertrouwen. Er zijn sterke aanwijzingen van zwakbegaafdheid bij de verdachte.
Het hof is - alles afwegende – van oordeel dat in beginsel een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren een passende en geboden reactie vormt. Het hof komt met name gelet op de justitiële documentatie van de verdachte en de straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd, tot een hogere gevangenisstraf dan door de rechtbank is opgelegd.
Het hof heeft evenwel vastgesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, is overschreden.
Met het instellen van hoger beroep op 14 november 2022 heeft de redelijke termijn van de berechting in hoger beroep een aanvang genomen. Het hof wijst arrest op
15 april 2025. Derhalve heeft de berechting in hoger beroep ruim 2 jaar en 5 maanden in beslag genomen. Dit maakt dat de redelijk termijn met ruim 13 maanden is overschreden.
Gelet op het vorenstaande zal het hof de genoemde overschrijding verdisconteren in de strafmaat, in die zin dat de straf wordt gematigd tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren met aftrek van voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 1]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 1], zus van het slachtoffer, zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade en affectieschade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 22.000,- dan wel € 19.500,-, bestaande uit € 2.000,- toekomstige materiële schade en € 20.000,- dan wel
€ 17.500,- affectieschade.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot bevestiging van het vonnis waarvan beroep waarin de vordering van gestelde mogelijk toekomstige materiële schade, is afgewezen en de benadeelde partij ten aanzien van de gevorderde immateriële schade, niet-ontvankelijk is verklaard.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte niet inhoudelijk betwist.
Materiële schade
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij niet onderbouwd dat sprake is van mogelijke toekomstige materiële schade. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden afgewezen.
Affectieschade
Sinds 1 januari 2019 is het mogelijk om vergoeding van affectieschade te vorderen voor – voor zover hier van belang – een nabestaande van overleden slachtoffer. Uit artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) volgt wie recht hebben op een vergoeding van de affectieschade. In artikel 6:108, vierde lid, onder g, BW is een zogenoemde hardheidsclausule opgenomen, die in uitzonderlijke omstandigheden een recht op vergoeding toekent aan een persoon die niet tot de vaste kring van gerechtigden behoort. Als voorbeeld wordt in de Memorie van Toelichting gegeven broers en zussen die langdurig, samenwonen en voor elkaar zorgen. Broers en zussen zijn dus in principe door de wetgever van de regeling uitgesloten, tenzij sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden zoals in voornoemd voorbeeld beschreven.
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij een zus van het slachtoffer is. Naar het oordeel van het hof is
door de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd
dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden, zoals bedoeld door de wetgever. Onvoldoende is onderbouwd wanneer en voor hoe lang de benadeelde partij met het
slachtoffer heeft samengewoond. En ook, dat het slachtoffer, zoals namens haar is gesteld, als mantelzorger optrad voor de benadeelde partij en dat sprake was van een zorgrelatie.
De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De vordering voor zover deze betrekking heeft op affectieschade wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij kan deze vordering, slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Gelet op het voorgaande dient de benadeelde partij te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de verdachte ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 2]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 2], dochter van het slachtoffer, zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte bewezenverklaarde tenlastegelegde, tot een bedrag van € 61.777,18, bestaande uit € 14.277,18 materiële schade, € 30.000,- shockschade en € 17.500,- affectieschade.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot bevestiging van het vonnis waarvan beroep, waarin de vordering ter zake materiële schade bijna geheel is toegewezen de vorderingen ter zake shockschade en affectieschade, gedeeltelijk respectievelijk geheel zijn toegewezen.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte niet inhoudelijk betwist.
Algemene overwegingen
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, - afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden - ook onrechtmatig kan handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
- de aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed;
- de wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij/zij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij/zij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis;
- de aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel
onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
Volgens de Hoge Raad moet de rechter aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd van geval tot geval beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid jegens het secundaire slachtoffer, waarbij niet op voorhand aan één van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als één van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel.
Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In het algemeen zal dit slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is en in voldoende mate objectiveerbaar. Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.
Naast een aanspraak op vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door een hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, kan een secundair slachtoffer ook, als naaste van het primaire slachtoffer, een aanspraak hebben op
een vaste vergoeding op grond van de artikelen 6:107 lid 1, aanhef en onder b, Burgerlijk Wetboek BW en 6:108 leden 1 en 3 BW (‘affectieschade’). In zo’n geval van samenloop van deze aanspraken zal de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moeten afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor
bedoelde, door de hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, rekening wordt gehouden met die aanspraak op affectieschade.
Shockschade
Gelet op het vorenstaande en mede gelet op de door de Hoge Raad geformuleerde gezichtspunten overweegt het hof ten aanzien van de door de benadeelde partij gevorderde shockschade het navolgende.
Vast staat dat de benadeelde partij en het slachtoffer (haar vader) een nauwe en affectieve relatie hadden. De benadeelde partij was op het moment van zijn overlijden 26 jaar oud. Voorts heeft het hof bewezenverklaard dat de verdachte de vader van de benadeelde partij op de galerij voor zijn woning opzettelijk met meerdere, te weten tien, messteken om het leven heeft gebracht. De aard, de toedracht en de gevolgen van het handelen van de verdachte jegens het primaire slachtoffer kwalificeert het hof als gruwelijk. De benadeelde partij is nadat zij had gehoord dat haar vader was neergestoken direct naar zijn woning gegaan.
Zij heeft de hele avond voor het portiek staan wachten. Hierna werd zij in het mortuarium geconfronteerd met het stoffelijk overschot van haar vader en de schokkende, destructieve impact van de messteken op zijn lichaam en van het ingrijpend medisch handelen (thoracotomie) dat nog op de galerij waar haar vader is gevonden, is uitgevoerd in een uiterste poging om zijn leven te redden. Zij heeft in die situatie als jong volwassen dochter het lichaam van haar vader gewassen, maar werd zo getroffen door de aanblik van zijn zwaar geschonden lichaam, dat zij onwel werd en flauwviel. Zij heeft in de toelichting op haar vordering beschreven hoe traumatisch het voor haar was: “Hoe ik hem heb aangetroffen was de traumatische ervaring van mijn leven. Helemaal toegetakeld onder de messteken op verschillende plekken in zijn lijf. (…) Ik was zo gestockeerd. Tot de dag vandaag zie ik zijn lichaam nog steeds voor me, ik droom er zelfs nog steeds van.”
De benadeelde partij is door een GZ-psycholoog gediagnosticeerd met een posttraumatische stressstoornis waarvoor zij sinds augustus 2023 traumabehandeling krijgt. De benadeelde partij slaapt slecht en heeft last van nachtmerries en flashbacks naar de aanblik van het toegetakelde lichaam van haar vader in het mortuarium.
Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van het hof sprake van onrechtmatig handelen door de verdachte jegens het secundaire slachtoffer, te weten de benadeelde partij. Voorts is naar het oordeel van het hof sprake van immateriële schade die het gevolg is van door een hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel als gevolg van het onrechtmatig handelen door de verdachte jegens de vader van de benadeelde partij. Op basis van het voorgaande zal het hof naar billijkheid een bedrag van € 15.000,- aan shockschade toewijzen. Daarbij heeft het hof mede in overweging genomen dat de benadeelde partij, zoals hierna wordt overwogen, ook de gevorderde affectieschade toegewezen zal krijgen.
Voor het overige deel is de vordering tot vergoeding van shockschade onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering daarom slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Affectieschade
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade, te weten affectieschade, heeft geleden door het bewezenverklaarde feit. Voor het bepalen van de affectieschade is aansluiting gezocht bij het Besluit vergoeding affectieschade, waarin is bepaald dat, indien sprake is van nabestaanden (meerderjarige niet-thuiswonende kinderen) van een slachtoffer dat door een misdrijf
om het leven is gekomen, per persoon een bedrag van
€ 17.500,00 toewijsbaar is.
Het hof zal - gelet op het voorgaande - de vordering toewijzen tot een bedrag van € 17.500,00, bestaande uit affectieschade.
Materiële schade
Het hof zal de gevorderde ‘reiskosten naar de rechtbank’ ad € 47,40 (als onderdeel van de gevorderde materiële schadepost ‘kosten lijkbezorging’) afwijzen. Dit betreffen proceskosten en op grond van artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering komen deze kosten alleen voor toewijzing in aanmerking, als de benadeelde partij zonder gemachtigde procedeert. De benadeelde partij wordt in deze procedure bijgestaan door een advocaat. Deze kosten kunnen daarom niet worden toegewezen.
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de overige kosten met betrekking tot de post ‘kosten lijkbezorging’, is door en namens de benadeelde partij voldoende onderbouwd en door of namens de verdachte onvoldoende gemotiveerd betwist.
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks materiële schade heeft geleden door het bewezenverklaarde feit, ter grootte van € 9.508,18.
Het hof zal de benadeelde partij met betrekking tot de post ‘verlies aan verdienvermogen’ niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering. Het bestaan van de gestelde schade is door of namens de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partij de gelegenheid geven
voor een nadere onderbouwing van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren.
De benadeelde partij kan dit deel van de vordering daarom slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof zal de post ‘(toekomst) schade’ afwijzen, omdat deze onvoldoende is onderbouwd.
Eindconclusie
Het hof zal de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 42.008,18, bestaande uit € 9.508,18 aan materiële schade, € 15.000,- aan shockschade en € 17.500,- aan
affectieschade.
Ten aanzien van de materiële schade, voor zover deze betrekking heeft op ‘reiskosten naar de rechtbank’ ad
€ 47,40 onder de post ‘kosten lijkbezorging’ en de post ‘(toekomst) schade’, wordt de vordering van de benadeelde partij afgewezen.
Ten aanzien van de materiële schade, voor zover deze betrekking heeft op de post ‘verlies aan verdienvermogen’, en de immateriële schade voor het overige wordt de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof zal de gevorderde wettelijke rente ten aanzien van materiële schade toewijzen met ingang van 30 november 2021, de datum van de factuur van [uitvaartvereniging], en ten aanzien van de shock- en affectieschade met ingang van 4 oktober 2021.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 42.008,09 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het [benadeelde partij 2].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]

Wijst afde vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 2.000,00 (tweeduizend euro) aan materiële schade.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]

Wijst toede vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 42.008,18 (tweeënveertigduizend acht euro en achttien cent) bestaande uit € 9.508,18 (negenduizend vijfhonderdacht euro en achttien cent) materiële schade, € 15.000,- (vijftienduizend euro) shockschade en € 17.500,- (zeventienduizend vijfhonderd euro) affectieschade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst afde vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 2.047,40 (tweeduizend zevenenveertig euro en veertig cent) aan materiële schade.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, genaamd [benadeelde partij 2], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 42.008,18 (tweeënveertigduizend acht euro en achttien cent) bestaande uit € 9.508,18 (negenduizend vijfhonderdacht euro en achttien cent) materiële schade en € 15.000,- (vijftienduizend euro) shockschade en € 17.500,- (zeventienduizend vijfhonderd euro) affectieschade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 245 (tweehonderdvijfenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 30 november 2021 en van de immateriële schade op 4 oktober 2021.
Dit arrest is gewezen door mr. A.E. Mos-Verstraten, als voorzitter, en mr. H.M.D. de Jong en mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, leden, in bijzijn van de griffier
mr. J.H.M. Peusken.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 15 april 2025.
Mr. H.M.D. de Jong is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.De verdachte heeft de hurkbeweging die het slachtoffer toen zou hebben gemaakt voorgedaan in zijn, in het dossier aanwezige, audiovisueel opgenomen verhoor van 11 november 2021.