ECLI:NL:GHDHA:2025:667

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2025
Publicatiedatum
16 april 2025
Zaaknummer
22-000223-24
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet bij aanhouding met letsel tot gevolg in strafzaak tegen verdachte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag. De verdachte is beschuldigd van wederspannigheid, waarbij hij zich op 9 januari 2024 in 's-Gravenhage met geweld heeft verzet tegen ambtenaren die hem wilden aanhouden voor DNA-afname. De verdachte heeft de hoofdagent gebeten en de brigadier tegen de hand getrapt, wat resulteerde in lichamelijk letsel voor beide ambtenaren. Het hof oordeelt dat het bevel tot aanhouding wel degelijk is afgegeven, maar niet in het dossier is opgenomen. De verbalisanten hadden de bevoegdheid om de verdachte aan te houden, en het hof bevestigt de veroordeling tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van één maand, evenals de schadevergoedingen aan de benadeelde partijen. De vorderingen van de benadeelde partijen, de hoofdagent en de brigadier, zijn toegewezen tot een bedrag van € 400,- per persoon, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en het vonnis van de politierechter vernietigd, maar de verdachte is schuldig bevonden aan het tenlastegelegde feit.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000223-24
Parketnummer: 09-009754-24
Datum uitspraak: 11 april 2025
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 24 januari 2024 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum] 1993,
adres: [woonadres], [woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 1 maand voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Voorts zijn beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen en is de gevangenneming van de verdachte bevolen.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 9 januari 2024 te 's-Gravenhage, zich met geweld en/of bedreiging met geweld,
heeft verzet tegen ambtenaren, [hoofdagent] (hoofdagent) en [brigadier] (brigadier), werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, te weten de afhandeling van het opsporen en de aanhouding van gesignaleerde [verdachte] ten behoeve van de afname van zijn DNA, door deze [hoofdagent] in zijn hand te bijten en deze [brigadier] tegen de linkerhand/-pols te trappen en/of deze hand/pols klem te zetten, terwijl dit misdrijf en/of de daarmede gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel, te weten een bijtwond bij [hoofdagent] en/of een gebroken handbotje bij [brigadier] ten gevolge heeft gehad.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd onder aanvulling van de toepasselijke wetsartikelen met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr)en met uitzondering van de beslissingen met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen en de daarmee samenhangende schadevergoedingsmaatregel.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven reeds omdat dat niet is ondertekend door de politierechter.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks9 januari 2024 te 's-Gravenhage, zich met geweld
en/of bedreiging met geweld,heeft verzet tegen ambtenaren, [hoofdagent] (hoofdagent) en [brigadier] (brigadier), werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, te weten
de afhandeling van het opsporen ende aanhouding van gesignaleerde [verdachte] ten behoeve van de afname van zijn DNA, door deze [hoofdagent] in zijn hand te bijten en deze [brigadier] tegen de linkerhand/-pols te trappen en
/ofdeze hand/pols klem te zetten, terwijl dit misdrijf
en/of de daarmede gepaard gaande feitelijkhedenenig lichamelijk letsel, te weten een bijtwond bij [hoofdagent]
en/of een gebroken handbotje bij [brigadier]ten gevolge heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. De raadsman heeft daartoe – kort weergegeven en een en ander op de gronden zoals vermeld in de pleitnota - aangevoerd dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat (op 16 november 2023) door de officier van justitie een bevel tot aanhouding buiten heterdaad is verstrekt en dat op basis daarvan de aanhouding van de verdachte mocht plaatsvinden. De agenten hebben niet gehandeld in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Op 23 oktober 2023 is door de politie naar aanleiding van een eerdere veroordeling wegens wederspannigheid geprobeerd om ten behoeve van DNA-onderzoek celmateriaal, in de vorm van wangslijmvlies, af te nemen bij de verdachte. Door zijn gedrag bemoeilijkte de verdachte de DNA-afname. Vervolgens is geprobeerd de identiteit van de verdachte te verifiëren. Dit mislukte omdat het systeem aangaf dat het identiteitsbewijs niet overeenkwam met de vingerafdrukken die de politie had afgenomen. Vervolgens is de verdachte heengezonden en is hem verteld dat hij mogelijk gesignaleerd zou worden (zie procesdossier p. 40-41).
Op 4 december 2023 is verbalisant [hoofdagent] met collega’s naar de woning van de verdachte gegaan om de verdachte mee te nemen naar het bureau om DNA af te geven. De verdachte wilde echter niet mee, zat hoog in zijn emotie en heeft de voordeur dichtgegooid. Omdat de verbalisanten op dat moment geen machtiging tot binnentreden hadden, zijn zij vertrokken om op een later moment terug te komen (zie procesdossier p. 13).
Op 9 januari 2024 zijn de verbalisanten (waaronder
[hoofdagent] en [brigadier]) – dit keer met een machtiging tot binnentreden van de hulpofficier van justitie (p. 39) en mede in verband met de gevarenclassificatie verzetpleger vergezeld door vijf collega’s (p. 13) – opnieuw naar de woning van de verdachte gegaan teneinde hem aan te houden.
Het hof stelt vast dat het politiedossier rommelig is en dat het bevel tot aanhouding niet in het politiedossier zit. De raadsman heeft daar op zichzelf terecht op gewezen. Op pagina 13 van het politiedossier is (in het proces-verbaal van bevindingen dat is opgemaakt naar aanleiding van de escalatie van de aanhouding van de verdachte) een weergave van het bevel tot aanhouding van 16 november 2023 opgenomen. Het hof acht het dan ook aannemelijk dat dit bevel wel degelijk is afgegeven, maar per abuis niet in het dossier is gevoegd. Anders dan de raadsman gaat het hof er – gelet op de hiervoor geschetste aanloop van de aanhouding – van uit dat de verbalisanten in de gegeven situatie ook de bevoegdheid hadden om de verdachte aan te houden en dat een bevel – mede in het licht van artikel 4 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden - daartoe ook mocht worden afgegeven. Het hof ziet in hetgeen door de raadsman is aangevoerd ook overigens geen aanleiding om te twijfelen aan de waarheidsgetrouwheid van de op ambtseed dan wel ambtsbelofte geverbaliseerde verklaringen van de verbalisanten.
Daarbij verdient nog opmerking dat het geenszins verbazing wekt dat de politie op 4 december 2023 onverrichter zake is vertrokken, aangezien op grond van artikel 2 lid 1 van de Algemene wet op het binnentreden ook in de gegeven situatie een schriftelijke machtiging tot binnentreden was vereist en deze toen niet was afgegeven.
Voorts is niet gesteld of gebleken dat de verdachte door het niet uitreiken van het bevel tot aanhouding enig nadeel heeft ondervonden, zodat het hof het door de verdediging gevoerde verweer ook in zoverre verwerpt.
Overigens heeft als uitgangspunt te gelden dat de ambtenaar die uitvoering geeft aan een opdracht die hem is verstrekt door een tot het geven van die opdracht bevoegde meerdere, werkzaam is in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening zoals bedoeld in artikel 180 Sr. Zelfs indien achteraf zou zijn komen vast te staan dat het door de officier van justitie gegeven bevel tot aanhouding niet op goede gronden is gegeven en de aanhouding van de verdachte daarom mogelijkerwijs niet rechtmatig zou moeten worden geacht, neemt dit niet weg dat de ambtenaren die aan een dergelijk bevel gevolg hebben gegeven, in beginsel hebben gehandeld in de rechtmatige uitoefening van hun bediening in de zin van artikel 180 Sr (zie onder meer Hoge Raad 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ2808).
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
wederspannigheid, terwijl het misdrijf of de daarmede gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel ten gevolge hebben.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan wederspannigheid door zich met geweld tegen opsporingsambtenaren te verzetten, met lichamelijk letsel tot gevolg. Met de politierechter neemt het hof in overweging dat de verdachte veel heeft meegemaakt, - waarbij het hof aantekent dat voor het hof niet vaststaat welke gebeurtenissen in het verleden hem hebben getraumatiseerd - maar dat dat niet wegneemt dat dit handelen getuigt van een gebrek aan respect voor het openbaar gezag en voor het publieke belang dat door opsporingsambtenaren wordt gediend. Opsporingsambtenaren moeten ongehinderd door gedrag als dat van de verdachte hun werk kunnen doen.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie
d.d. 14 maart 2025, waaruit blijkt dat de verdachte inmiddels ook in een andere strafzaak onherroepelijk is veroordeeld wegens onder meer het plegen van wederspannigheid.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur - gelijk aan de duur van het reeds ondergane voorarrest -een passende en geboden reactie vormt. Anders dan de politierechter en de advocaat-generaal - acht het hof het niet passend om daarnaast ook een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Vordering tot schadevergoeding [hoofdagent]
In het onderhavige strafproces heeft [hoofdagent] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 400,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot volledige toewijzing van de vordering van de benadeelde partij,
te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde, nu immers is komen vast te staan dat de benadeelde partij lichamelijk letsel heeft opgelopen als gevolg van het handelen van de verdachte. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - in het bijzonder gelet op de gevolgen die het feit voor de benadeelde partij heeft gehad en gelet op hetgeen in vergelijkbare gevallen wordt toegewezen naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 9 januari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
[hoofdagent]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 400,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [hoofdagent], eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Vordering tot schadevergoeding [brigadier]
In het onderhavige strafproces heeft [brigadier] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 1.250,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 400,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde, nu immers gelet op de onderbouwing van de vordering is komen vast te staan dat de benadeelde partij lichamelijk letsel heeft opgelopen als gevolg van het handelen van de verdachte. Dat niet bewezen kan worden verklaard dat dat letsel de vorm zoals ten laste is gelegd heeft aangenomen doet daar niet aan af. De vordering leent zich - in het bijzonder gelet op de gevolgen die het feit voor de benadeelde partij heeft gehad en gelet op hetgeen in vergelijkbare gevallen wordt toegewezen naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 400,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 9 januari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
[brigadier]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 400,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [brigadier], eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 63, 180 en 181 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [hoofdagent]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [hoofdagent] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 400,00 (vierhonderd euro) ter zake van immateriële schade,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [hoofdagent], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 400,00 (vierhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
8 (acht) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op
9 januari 2024.

Vordering van de benadeelde partij [brigadier]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [brigadier] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 400,00 (vierhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [brigadier], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 400,00 (vierhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
8 (acht) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op
9 januari 2024.
Dit arrest is gewezen door mr. R. Appels, als voorzitter, en mr. H.C. Wiersinga en mr. B.P. de Boer, leden,
in bijzijn van de griffier mr. R. van Eekeres.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 11 april 2025.