ECLI:NL:GHDHA:2025:853

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 mei 2025
Publicatiedatum
7 mei 2025
Zaaknummer
200.333.008/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor waardevermindering aandelen na ontdekking recht van uitweg op perceel

In deze zaak heeft III Holding B.V. een pand gekocht van de geïntimeerden en doorverkocht aan een besloten vennootschap, Project Weerestein B.V., die op het perceel een appartementsgebouw zou ontwikkelen. Na de koop bleek dat er een recht van uitweg op het perceel gevestigd was, wat gevolgen had voor de bouwplannen. Holding vorderde schadevergoeding voor de waardevermindering van de aandelen in Project Weerestein, maar het hof wees deze vordering af. Het hof oordeelde dat Holding geen zelfstandig vorderingsrecht had voor de schade die de vennootschap lijdt, omdat het ging om afgeleide schade. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de geïntimeerden tekort waren geschoten in de nakoming van de koopovereenkomst, maar had de vordering tot schadevergoeding afgewezen. In hoger beroep herhaalde Holding haar vorderingen, maar het hof concludeerde dat er geen schade was die Holding kon vorderen, omdat Project Weerestein op de hoogte was van het recht van uitweg en de koopprijs daarop had kunnen aanpassen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank in conventie en vernietigde het vonnis in reconventie, waarbij het Holding veroordeelde tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.333.008/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : C/09/628901 / HA ZA 22-392
Arrest van 6 mei 2025
in de zaak van
III Holding B.V.,
gevestigd in Amsterdam,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.J.M. van Lint, kantoorhoudend in Leiden,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

wonend in [woonplaats 1] , [gemeente 1] ,
2.
[geïntimeerde 2],
wonend in [woonplaats 2] , België,
3.
[geïntimeerde 3] ,
wonend in [woonplaats 3] , [gemeente 2] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.A.M. van de Sande, kantoorhoudend in Rijswijk ZH.
Het hof noemt partijen hierna Holding en [geïntimeerden]

1.De zaak in het kort

1.1
Holding heeft een pand gekocht van [geïntimeerden] en doorverkocht aan een besloten vennootschap die op het perceel na sloop van het pand een appartementsgebouw zal ontwikkelen. Holding is enig aandeelhouder van die besloten vennootschap. Na de koop is gebleken dat zich op het perceel een pad bevindt waarop een recht van uitweg is gevestigd ten behoeve van enkele buren. De rechtbank oordeelde dat [geïntimeerden] tekort zijn geschoten in de nakoming van de koopovereenkomst door geen mededeling te doen over het recht van uitweg, maar heeft de vordering tot vergoeding van de schade afgewezen. Holding vorderde namelijk schade die de ontwikkelaar lijdt en dat is Holding niet.
1.2
In hoger beroep vordert Holding schadevergoeding voor een vermindering van de waarde van de aandelen die zij houdt in de besloten vennootschap die het project zou ontwikkelen. Het hof wijst deze vordering af.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 26 mei 2023, waarmee Holding in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 17 mei 2023;
  • de hersteldagvaarding van 24 juli 2023 van Holding;
  • de memorie van grieven van Holding, met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerden] , tevens memorie van grieven in het incidenteel appel, tevens akte wijziging van eis;
  • de memorie van antwoord van Holding in incidenteel appel.
2.2
Op 17 maart 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[geïntimeerden] zijn enig erfgenamen van de in 2020 overleden [erflaatster] . Tot de nalatenschap van [erflaatster] behoorden de woning en het bedrijfspand aan [adres] (hierna: het pand).
3.2
Op 24 september 2021 hebben [geïntimeerden] als verkopers en Holding als koper een koopovereenkomst gesloten (hierna: de koopovereenkomst) waarmee [geïntimeerden] het pand hebben verkocht aan Holding voor een koopsom van € 595.000,- (hierna: de koopsom).
3.3
Het doel van Holding was om het pand te slopen en een nieuw appartementsgebouw te (laten) bouwen op de locatie.
3.4
In het pand bevindt zich naast de voordeur een tweede deur die toegang geeft tot een pad van circa12,5 meter lang en 1 meter breed. Dit pad loopt op het perceel waarop het pand zich bevindt en verbindt de percelen van de buren met de openbare weg.
3.5
Bij notariële akte uit 1919 is ten aanzien van dit pad een erfdienstbaarheid van uitweg gevestigd (hierna: recht van uitweg) ten behoeve van vier buurpercelen. In de bewijzen van eigendom van 2 juli 1953 en 9 augustus 1958 die als bijlage bij de koopovereenkomst zijn gevoegd staat het recht van uitweg niet vermeld. Ook in de kadastrale gegevens staat het recht van uitweg niet vermeld.
3.6
Holding heeft de betrokken makelaar op 28 oktober 2021 een e-mail gestuurd met de vraag waar de tweede deur naar leidt. De makelaar heeft Holding op 8 november 2021 geïnformeerd over het recht van uitweg.
3.7
Holding en [geïntimeerden] hebben na het tekenen van de koopovereenkomst en voor de levering gecorrespondeerd over de eventuele gevolgen van het bekend worden van het bestaan van het recht van uitweg voor de koopovereenkomst. Partijen hebben onder andere gecorrespondeerd over een verlaging van de koopsom. Partijen hebben geen overeenstemming bereikt.
3.8
Op 7 januari 2022 is de tussen [geïntimeerden] en Holding opgemaakte akte van levering gepasseerd bij de notaris. De koopsom is gestort onder de notaris.
3.9
Holding heeft het pand op 7 januari 2022 doorverkocht en geleverd aan Project Weerestein B.V. (hierna: Project Weerestein) voor een koopsom van € 595.000,-. In de akte van levering wordt verwezen naar de notariële akte uit 1919 waarin het recht van uitweg is gevestigd. Tussen Holding en Project Weerestein is eveneens op 7 januari 2022 een overeenkomst (hierna: claimovereenkomst) gesloten waarin onder andere het volgende is opgenomen:

(…)
D. Tussen III Holding en [geïntimeerden] zal een A-B levering plaatsvinden tegen € 595.000,- koopprijs, waarbij III Holding uitdrukkelijk haar aanspraken op schadevergoeding en aanpassing koopprijs op basis van dwaling heeft behouden.
E. Terzake de B-C-koop en B-C-levering tussen III Holding en Project Weerestein B.V. zijn partijen overeengekomen dat de initiële koopprijs gelijk blijft, maar dat daarbij III Holding B.V. verplicht is jegens Project Weerestein om de claim op [geïntimeerden] te verhalen, en dat III Holding verplicht is de opbrengst van de claim (al dan niet in de vorm van verlaging van de koopprijs) daarvan aan Project Weerestein af te dragen. De daarvoor gemaakte juridische kosten kan III Holding in rekening brengen bij Project Weerestein.(…)”
3.1
Holding is enig aandeelhouder van Project Weerestein.
3.11
Holding heeft op 10 januari 2022 met verlof van de voorzieningenrechter conservatoir derdenbeslag gelegd onder de notaris op een deel van de koopsom, ter verzekering van verhaal voor haar vorderingen op [geïntimeerden] in deze procedure.
3.12
Partijen hebben op 13 juni 2022 een depotovereenkomst gesloten (hierna: de depotovereenkomst). Partijen zijn daarin overeengekomen dat het conservatoir beslag wordt opgeheven en dat een bedrag van € 175.000,- in depot zal worden gehouden door de Stichting Beheer Derdengelden Van de Sande Berndsen Advocaten (hierna: de Stichting derdengelden). In de depotovereenkomst is het volgende opgenomen:

(…)
2.3
Voor de uitkering van het depotbedrag gelden de volgende voorwaarden:
a) Indien ter zake van het tussen partijen gerezen geschil zoals is omschreven in de inleidende dagvaarding als is genoemd in de considerans sub b een uitspraak is gewezen die in kracht van gewijsde is gegaan, zal de Stichting overeenkomstig die uitspraak tot betaling overgaan.
(…)
2.4
Over het depot wordt geen rente vergoed. Een eventuele negatieve rente en de kosten van het Depot zal door die partij worden gedragen die door de rechter bij onherroepelijk vonnis in het ongelijk is gesteld danwel zal dit worden gedragen door degene(n) die Partijen gezamenlijk aanwijzen, onverminderd de bevoegdheid van een Partij tot het vorderen van vergoeding van de gemaakte kosten en/of geleden schade van haar Wederpartij. (…) “

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
Holding heeft [geïntimeerden] gedagvaard en gevorderd dat, samengevat, [geïntimeerden] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad primair worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding uit toerekenbare tekortkoming en subsidiair dat de koopovereenkomst wordt aangepast in die zin dat de koopprijs wordt verlaagd en dat [geïntimeerden] worden veroordeeld tot terugbetaling van het bedrag waarmee de koopprijs wordt verlaagd, en in de kosten van de procedure, die van het gelegde beslag daaronder begrepen.
4.2
Holding heeft, voor zover in hoger beroep van belang, aan de vorderingen ten grondslag gelegd dat door het recht van uitweg minder appartementen ontwikkeld kunnen worden en dat extra bouwkosten moeten worden gemaakt. Holding lijdt hierdoor schade. [geïntimeerden] hebben betwist dat Holding schade lijdt. Holding heeft het pand “as is where is” geleverd gekregen, bovendien heeft zij het pand doorverkocht aan Project Weerestein voor dezelfde koopprijs.
4.3
[geïntimeerden] hebben op hun beurt gevorderd (in reconventie) dat de rechtbank het conservatoir derdenbeslag opheft, dat Holding op straffe van een dwangsom wordt veroordeeld alle rechtshandelingen te verrichten die nodig zijn om de netto koopsom aan [geïntimeerden] ter beschikking te stellen en dat Holding wordt veroordeeld tot betaling van de schade die het gevolg is van het onrechtmatig gelegde beslag, nader op te maken bij staat.
4.4
De rechtbank heeft de vorderingen van Holding afgewezen en Holding in de kosten veroordeeld. De rechtbank heeft Holding in reconventie veroordeeld tot het verrichten van alle rechtshandelingen die nodig zijn om de netto koopsom aan [geïntimeerden] ter beschikking te stellen, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag, met een maximum van € 150.000,- , Holding in de kosten veroordeeld en de veroordeling wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
Holding wil dat haar vorderingen in conventie alsnog worden toegewezen en dat de vorderingen van [geïntimeerden] in reconventie alsnog worden afgewezen. Ook wil zij dat het hof [geïntimeerden] in de proceskosten van beide instanties veroordeelt. Zij voert zes grieven (bezwaren) aan tegen het vonnis van de rechtbank.
5.2
Kort gezegd komen de bezwaren van Holding op het volgende neer. Holding lijdt schade door een verminderde waarde van de aandelen in Project Weerestein. Deze schade is van gelijke hoogte als wanneer Holding het project zelf zou ontwikkelen en dan met hogere bouwkosten en minder verkoopopbrengst zou worden geconfronteerd.
5.3
[geïntimeerden] voeren op hun beurt een voorwaardelijke en een onvoorwaardelijke grief aan tegen het vonnis van de rechtbank. [geïntimeerden] wijzigen in reconventie hun eis in die zin dat het gedeelte van de vordering dat ziet op het conservatoir beslag vervalt. Verder willen zij dat Holding wordt veroordeeld om [geïntimeerden] te betalen (I) de wettelijke rente over het bedrag van € 175.000,- vanaf 7 januari 2022 tot aan de datum van vrijgave van het depot aan [geïntimeerden] , (II) de bewaarkosten van de Stichting derdengelden ter grootte van 0,75% over het bedrag van € 175.000,- vanaf 30 juni 2022 tot aan de datum van vrijgave van het depot aan [geïntimeerden] alsmede (III) het bedrag van € 247,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 oktober 2022 tot aan de dag van algehele voldoening.

6.Beoordeling in hoger beroep

Inleiding

6.1
Het hof passeert de opmerking van Holding dat al hetgeen zij heeft gesteld in eerste aanleg als ingelast en herhaald in de memorie van grieven moet worden beschouwd. Die opmerking voldoet niet aan de eisen die aan een grief zijn te stellen.
Schade door waardevermindering aandelen
6.2
Het hoger beroep van Holding richt zich onder meer tegen het oordeel van de rechtbank dat Holding de schade die wordt geleden door de ontwikkelaar van het appartementencomplex niet op eigen naam kan vorderen.
6.3
Bij de rechtbank heeft Holding zich op het standpunt gesteld dat zij schade lijdt door de extra ontwikkelkosten die gemaakt moeten worden vanwege het recht van uitweg. In hoger beroep stelt Holding dat zij indirecte schade lijdt doordat de waarde van de aandelen die zij houdt in Project Weerestein minder wordt. De waardevermindering wordt veroorzaakt doordat het eigen vermogen van Project Weerestein minder wordt door twee schadeposten, namelijk de extra bouwkosten om het recht van uitweg te respecteren en een verminderde verkoopopbrengst. Holding stelt niet dat zij schade lijdt omdat zij een hogere koopprijs had kunnen bedingen bij de verkoop van het pand aan Project Weerestein.
6.4
[geïntimeerden] voeren aan dat Holding als aandeelhouder geen zelfstandig vorderingsrecht heeft voor de schade die de vennootschap lijdt. Het gaat om afgeleide schade en alleen de vennootschap die de schade lijdt kan deze vorderen. [geïntimeerden] betwisten verder dat Project Weerestein schade lijdt en dat Holding als gevolg daarvan schade lijdt omdat de aandelen minder waard worden.
6.5
In het arrest Poot/ABP heeft de Hoge Raad beslist dat als een derde tekortschiet of onrechtmatig handelt jegens de vennootschap, een aandeelhouder van die vennootschap geen vordering tegen die derde geldend kan maken om zijn schade vergoed te krijgen die hij lijdt doordat zijn aandelen minder waard zijn geworden (de zogenoemde ‘afgeleide’ schade). Alleen de vennootschap zelf kan vergoeding vorderen van de schade aan die vennootschap. De enige uitzondering hierop is als op grond van bijkomende omstandigheden de derde tevens een specifieke norm jegens de aandeelhouder heeft geschonden en de schade definitief is geworden. [1]
6.6
De Hoge Raad heeft in het Potplantenkwekerij-arrest beslist dat als geen sprake is van onrechtmatig handelen of wanprestatie jegens de vennootschap, maar jegens de aandeelhouder, terwijl de schade die daarvan het gevolg is in de vennootschap wordt geleden, de gezichtspunten uit Poot/ABP geen rol spelen als argument om de aandeelhouder van de vennootschap vergoeding van haar schade te ontzeggen. Schade van een vennootschap kan in een dergelijk geval ook de schade van de aandeelhouder(s) in de vorm van gemiste dividenduitkeringen of een lagere waarde van de aandelen tot gevolg hebben. Staat deze schade in zodanig verband met de onrechtmatige gedragingen of tekortkoming door de derde jegens de aandeelhouder dat de schade, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van die onrechtmatige gedragingen of tekortkoming aan de derde kan worden toegerekend (vgl. art. 6:98 BW), dan komt die schade voor vergoeding in aanmerking. [2]
6.7
In dit geval is niet de situatie aan de orde waarin jegens de vennootschap zelf (Project Weerestein) onrechtmatig is gehandeld of wanprestatie is gepleegd (de Poot/ABP-situatie). Holding baseert haar vordering in hoger beroep, net als bij de rechtbank, op het schenden van de contractuele verplichtingen door [geïntimeerden] tegenover Holding en niet op een tekortkoming of onrechtmatig handelen jegens Project Weerestein. Er is dus geen sprake van de situatie zoals in de zaak Poot/ABP, waarin ervoor gevreesd moet worden dat dezelfde schade zowel door de moedervennootschap als de dochtervennootschap kan worden gevorderd. Uitsluitend Holding kan de door haar gestelde schade, in tegenstelling tot wat [geïntimeerden] aanvoeren, van [geïntimeerden] vorderen. Deze vordering kan naar het oordeel van het hof echter niet worden toegewezen. Het hof licht dit als volgt toe.
6.8
De stelling van Holding dat haar aandelen minder waard worden doordat Project Weerestein geconfronteerd wordt met hogere bouwkosten en een verminderde verkoopopbrengst volgt het hof niet. Project Weerestein was bij aankoop van het pand immers bekend met het recht van uitweg en heeft dit recht van uitweg aanvaard. Daarmee heeft zij ook de mogelijke gevolgen van dit recht van uitweg voor de ontwikkeling van het appartementencomplex aanvaard en heeft zij de koopprijs die zij wilde betalen daarop kunnen aanpassen. Project Weerestein heeft het pand van Holding echter gekocht voor dezelfde prijs als waarvoor Holding het pand van [geïntimeerden] heeft gekocht.. Zoals [geïntimeerden] terecht aanvoeren had het voor de hand gelegen om een eventueel lager projectresultaat te verdisconteren in de verkoopprijs aan Project Weerestein. Dat heeft Holding niet gedaan en Holding stelt ook niet dat zij een hogere prijs van Project Weerestein had kunnen verkrijgen als er geen recht van uitweg was. Het hof is dan ook van oordeel dat Project Weerestein geen schade lijdt. Omdat Project Weerestein geen schade lijdt, valt (zonder toelichting die ontbreekt) niet in te zien dat Holding schade lijdt door een waardevermindering van de aandelen die zij houdt in Project Weerestein.
6.9
Holding stelt nog dat de claimovereenkomst een grondslag biedt voor vergoeding van de schade, omdat uit deze overeenkomst wel de verplichting voor Holding voortvloeit om de meerkosten en de minderopbrengst in verband met de achteraf gebleken erfdienstbaarheden te verhalen op [geïntimeerden] Aangezien Holding geen schade heeft die zij op [geïntimeerden] kan verhalen, biedt de claimovereenkomst ook geen grondslag voor het verhaal van schade op [geïntimeerden] Het hof is bovendien met de rechtbank van oordeel dat niet valt in te zien op grond waarvan Project Weerestein een vordering op [geïntimeerden] zou hebben, die aan Holding kan worden overgedragen.
6.1
Met haar derde grief komt Holding op tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering op grond van dwaling evenmin kan worden toegewezen, omdat deze vordering neerkomt op opheffing van nadeel waarvan niet is gebleken dat dat door Holding geleden is. Holding stelt dat de vordering op grond van dwaling wel kan worden toegewezen omdat zij schade heeft. Ook voor deze vordering komt het hof niet tot een ander oordeel. Holding heeft geen schade en dus geen nadeel. Holding onderbouwt bovendien niet in welke situatie zij zou hebben verkeerd als zij wel op de hoogte zou zijn geweest van het recht van uitweg en stelt bijvoorbeeld niet dat zij een lagere koopprijs had kunnen bedingen bij aankoop van het pand.
6.11
Het voorgaande betekent dat de grieven die zich richten tegen het oordeel van de rechtbank over de schade falen. Het hof wijst de door Holding gevorderde vergoeding van de schade af.
De vordering van [geïntimeerden]
6.12
Holding grieft tegen het oordeel van de rechtbank dat zij de vordering van [geïntimeerden] om Holding te veroordelen tot vrijgave van de netto koopsom door het verrichten van alle rechtshandelingen die daarvoor nodig zijn niet heeft weersproken. Holding stelt dat zij deze vordering wel heeft bestreden. Zij verwijst daarvoor onder andere naar de conclusie van antwoord in reconventie (randnummers 8 tot en met 24) en naar het verweer dat zij heeft gevoerd tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank door te verwijzen naar artikel 2.3 depotovereenkomst en voert aan dat zij nogmaals uitdrukkelijk de gehele reconventionele vordering betwist.
6.13
Het hof begrijpt deze grief zo dat Holding hiermee beoogt op te komen tegen de veroordeling tot vrijgave van het depotbedrag. Deze grief slaagt niet. In de conclusie van antwoord in reconventie voert Holding aan dat het conservatoir beslag en de onderliggende vordering rechtmatig zijn en dat een deel van de door [geïntimeerden] gestelde schade is veroorzaakt door eigen schuld. Holding maakt niet duidelijk hoe Holding hiermee de vordering tot vrijgave van het depotbedrag weerspreekt, zodat het voor [geïntimeerden] niet duidelijk is waartegen zij zich hebben te verweren. Gelet op het feit dat de vorderingen van Holding moeten worden afgewezen, kan bovendien niet worden aangenomen dat het beslag rechtmatig is gelegd (zie hierna achter 6.16).
6.14
Voor de verwijzing naar artikel 2.3 depotovereenkomst geldt dat de rechtbank dit verweer, zo stelt ook Holding zelf (memorie van grieven randnummer 33), betrokken heeft bij haar beoordeling door de veroordeling tot vrijgave van het depotbedrag vanwege de strekking van dit artikel niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Holding voert niet aan dat het oordeel van de rechtbank op dit punt onjuist is. Holding licht verder niet toe waarom het bepaalde in artikel 2.3 ertoe moet leiden dat de rechtbank niet tot het oordeel had kunnen komen dat de vordering tot vrijgave van het depotbedrag kon worden toegewezen, zodat [geïntimeerden] zich daartegen niet kunnen verweren.
6.15
De onvoorwaardelijke grief van [geïntimeerden] richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de reconventionele vordering tot vergoeding van de schade vanwege het conservatoire beslag moet worden afgewezen, omdat er geen sprake is van een vonnis of arrest dat kracht van gewijsde heeft. [geïntimeerden] voeren aan dat als de vordering van Holding wordt afgewezen, daaruit volgt dat de gelegde beslagen en het daaropvolgend depot onrechtmatig zijn jegens [geïntimeerden] en dat de geleden en te lijden schade toewijsbaar is en dat de veroordeling daarom uitvoerbaar bij voorraad verklaard moet worden. Holding betwist dit en voert aan dat nog niet vaststaat dat Holding onrechtmatig heeft gehandeld.
6.16
De vorderingen waarvoor het beslag is gelegd wijst het hof af. Dit betekent dat het gelegde beslag onrechtmatig is jegens [geïntimeerden] en dat schade die [geïntimeerden] ten gevolge daarvan hebben geleden moet worden vergoed. [3] Dat [geïntimeerden] schade lijden doordat het bedrag van € 175.000,- in depot is gehouden, nadat het conservatoir beslag was opgeheven, betwist Holding niet. Partijen hebben in de depotovereenkomst bovendien de afspraak met elkaar gemaakt dat de negatieve rente en de kosten die gemoeid zijn met het in depot houden van het bedrag voor rekening komen van degene die bij onherroepelijk vonnis in het ongelijk is gesteld. De schadevergoeding die wordt gevorderd voor het in depot houden van het bedrag kan dus worden toegewezen.
6.17
[geïntimeerden] vorderen de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over het bedrag waarop conservatoir beslag is gelegd en dat in depot is gehouden. Holding heeft aangevoerd dat de vordering beperkt zou moeten blijven tot een reële bankrente die [geïntimeerden] zouden kunnen hebben ontvangen.
6.18
Artikel 6:119 BW regelt de verplichting tot betaling van een schadevergoeding bij de niet-nakoming van een verbintenis tot betaling van een geldsom. De schadevergoeding wordt gefixeerd op de wettelijke rente over de verschuldigde geldsom gedurende de tijd dat de schuldenaar in verzuim is met de voldoening hiervan. De schuldeiser hoeft enerzijds niet te bewijzen enige schade te hebben geleden ten gevolge van de vertraging in de voldoening van de hem toekomende geldsom, maar kan anderzijds geen hogere vergoeding vorderen indien zijn schade meer dan het fixum zou belopen. [4]
6.19
Artikel 6:119 BW is hier niet rechtstreeks van toepassing, omdat het niet gaat om schade die is geleden als gevolg van vertraging in de voldoening van een geldsom. Voor een (analoge) toepassing van art. 6:119 BW is in dit geval ook geen plaats. De aansprakelijkheid van Holding is er immers niet op gebaseerd dat zij in verzuim verkeert met de voldoening van een geldsom, maar dat zij onrechtmatig beslag heeft gelegd en gehandhaafd. De schadevergoeding voor het onrechtmatig beslag zal moeten worden berekend door vergelijking van de situatie waarin [geïntimeerden] als gevolg van de beslaglegging daadwerkelijk verkeren en de situatie waarin [geïntimeerden] zouden hebben verkeerd als het beslag niet was gelegd en gehandhaafd. [5] Dit betekent dat de gevorderde wettelijke rente over het bedrag waarop conservatoir beslag was gelegd niet zal worden toegewezen. [geïntimeerden] hebben verder niets gesteld over schade die zij hebben geleden door het conservatoir beslag.
6.2
Voor het bedrag dat na het opheffen van het beslag in depot is gehouden, geldt dat dit bedrag zekerheid moest bieden voor een eventuele vordering van Holding. Partijen hebben hierover afspraken gemaakt en niet is gesteld of gebleken dat Holding in strijd heeft gehandeld met die afspraken. Van vertraging in de nakoming van een verbintenis tot betaling is geen sprake. De gevorderde wettelijke rente over het bedrag dat in depot is gehouden wordt daarom niet toegewezen. De wettelijke rente die [geïntimeerden] vorderen over het bedrag aan negatieve rente wijst het hof ook af. Partijen zijn immers overeengekomen dat dit bedrag pas verschuldigd is na een onherroepelijk vonnis.
Bewijsaanbiedingen
6.21
Het hof passeert de bewijsaanbiedingen van Holding en [geïntimeerden] omdat deze niet kenbaar betrekking hebben op feiten die, indien bewezen, tot een andere uitkomst kunnen leiden.
Conclusie en proceskosten
6.22
De conclusie is dat de grieven 1 tot en met 5 van Holding falen. Grief 6, die betrekking heeft op de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, faalt daarom ook. Het hof komt aan de bespreking van de voorwaardelijke grief van [geïntimeerden] niet toe. De onvoorwaardelijke grief van [geïntimeerden] slaagt. Het hof zal Holding als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het principaal en incidenteel hoger beroep.
6.23
De proceskosten in het principaal hoger beroep worden begroot op:
griffierecht € 1.780,-
salaris advocaat € 7.144,- (2 punten × tarief V))
nakosten € 178,-(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 9.102,-
De proceskosten in het incidenteel hoger beroep worden begroot op € 3.572,- (1 punt x tarief V).

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis in conventie van de rechtbank Den Haag van 17 mei 2023;
  • vernietigt het vonnis in reconventie van de rechtbank Den Haag van 17 mei 2023 onder 5.7, en in zoverre opnieuw rechtdoende;
  • veroordeelt Holding om aan [geïntimeerden] te betalen:
de bewaarkosten van de Stichting Beheer Derdengelden Van de Sande Berndsen Advocaten ter grootte van 0,75% over het bedrag van € 175.000,- vanaf 30 juni 2022 tot aan de datum van vrijgave van het depot aan [geïntimeerden] ;
het bedrag van € 247,- aan doorbelaste negatieve rente;
  • bekrachtigt het vonnis in reconventie van de rechtbank Den Haag van 17 mei 2023 onder 5.4, 5.5 en 5.6;
  • veroordeelt Holding in de kosten van de procedure in principaal hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 9.102,- en in de kosten van incidenteel hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 3.572,-;
  • bepaalt dat als Holding niet binnen veertien dagen na datum van dit arrest aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, Holding de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. A.F.H. ten Brummelhuis, mr. J.J. van der Helm en mr. M.P.J. Ruijpers en in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2025 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Zie HR 2 december 1994,
2.Zie HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1899; NJ 2021, 176 (Potplantenkwekerij)
3.Zie HR 15 april 1965,
4.Zie HR 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR0220, NJ 2007/481
5.Zie HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011: BQ1823, NJ 2011/309 (STAK Forward Business Parks/Huber c.s)