ECLI:NL:GHDHA:2025:877

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
200.318.696/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afstamming en erkenning van een minderjarige in het kader van een Ghanees huwelijk en de gevolgen van DNA-onderzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afstamming en erkenning van een minderjarige. De moeder, die de Nederlandse nationaliteit heeft, en haar partner, hebben een Ghanees gewoonterechtelijk huwelijk aangevoerd, maar het hof oordeelt dat dit huwelijk niet aannemelijk is gemaakt. De moeder heeft herhaaldelijk geweigerd mee te werken aan een DNA-onderzoek, wat het hof gevolgen verbindt aan de aanwijzingen omtrent het verwekkerschap. Er was eerder sprake van een voorwaardelijke erkenning door de partner van de moeder. Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank tot doorhaling van de latere vermelding van de erkenning van de minderjarige door de partner van de moeder en verleent vervangende toestemming aan de verwekker tot erkenning van de minderjarige. Ook de beslissingen van de rechtbank tot gezamenlijk gezag en recht op omgang voor de verwekker worden door het hof bekrachtigd. De zaak illustreert de complexiteit van afstamming en erkenning binnen het familierecht, vooral in het licht van verschillende nationaliteiten en juridische systemen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.318.696/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 20-8151
zaaknummer rechtbank : C/09/602694
beschikking van de meervoudige kamer van 2 april 2025
inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
en
[partner van de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: [partner van de moeder] ,
advocaat mr. F. Arslan te Den Haag ;
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: verweerder,
advocaat mr. K. Moene te Den Haag .
Als belanghebbenden in deze zaak zijn aangemerkt:
(1) [de bijzondere curator] ,
kantoorhoudende te [vestigingsplaats 1] ,
in de hoedanigheid van bijzondere curator over de hierna te noemen minderjarige [minderjarige] ,
hierna te noemen: de bijzondere curator;
(2) de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [woonplaats] ,
zetelend te [vestigingsplaats 2] ,
hierna te noemen: de ambtenaar.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming regio Haaglanden,
locatie: Den Haag ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Den Haag van 19 november 2021 en 16 augustus 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (laatstgenoemde hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 7 november 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De bijzondere curator heeft op 10 februari 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
Verweerder heeft op 14 februari 2023 een verweerschrift ingediend.
2.4
De ambtenaar heeft op 15 februari 2023 een verweerschrift ingediend.
2.5
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen van de zijde van de moeder en [partner van de moeder] :
- een journaalbericht van 5 december 2022 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van 30 december 2022 met bijlagen, ingekomen op 3 januari 2023;
- een journaalbericht van 13 mei 2024 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.6
De zaak is op 24 mei 2024 door het hof mondeling behandeld. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat en [tolk] , tolk in de taal Twi;
- verweerder, bijgestaan door zijn advocaat en [tolk] , tolk in de taal Twi;
- de ambtenaar, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger] .
De bijzondere curator en [partner van de moeder] zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De raad is, zoals aangekondigd bij brief van 18 april 2024, niet ter zitting verschenen.
2.7
Tijdens de mondelinge behandeling bleek dat de ambtenaar niet alle stukken die zich in het dossier bevinden had ontvangen. Om de ambtenaar, zijnde belanghebbende in deze zaak, in staat te stellen om te reageren op de stukken die hij niet had ontvangen heeft het hof de behandeling van de zaak pro forma aangehouden voor drie maanden.
2.8
Bij het hof zijn nadien de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de ambtenaar van 10 december 2024 met een bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 17 februari 2025 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 17 februari 2025 met bijlagen, ingekomen op 27 februari 2025;
- een journaalbericht van de zijde van de verweerder van 18 februari 2025 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de verweerder van 24 februari 2025 met een bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de verweerder van 26 februari 2025 met een bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 27 februari 2025 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.9
De mondelinge behandeling is voortgezet op 28 februari 2025. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat en [tolk] , tolk in de taal Twi;
- verweerder, bijgestaan door zijn advocaat en [tolk] , tolk in de taal Twi;
- de bijzondere curator;
- de ambtenaar, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger] .
De raad en [partner van de moeder] zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit de moeder is geboren:
[minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] .
3.3
Verweerder en [partner van de moeder] hebben beiden de Ghanese nationaliteit. De moeder heeft – blijkens een uittreksel uit de Basisregistratie Personen – sinds 10 september 2019 de Nederlandse nationaliteit. Zij heeft tot 19 oktober 2020 ook de Ghanese nationaliteit gehad. [minderjarige] heeft – blijkens een uittreksel uit de BRP – sinds 6 november 2020 de Nederlandse nationaliteit en vermoedelijk ook nog de Ghanese nationaliteit.
3.4
De moeder heeft verweerder geen toestemming willen geven voor de erkenning door verweerder van [minderjarige] . Om die reden heeft verweerder op 6 november 2020 een verzoek ingediend tot vervangende toestemming voor erkenning bij de rechtbank Den Haag . In hetzelfde verzoek heeft verweerder verzocht om mede belast te worden met het gezag over [minderjarige] en een zorgregeling, althans omgangsregeling, met hem zoals nader in het verzoek beschreven.
3.5
Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 10 december 2020 is [de bijzondere curator] voornoemd benoemd tot bijzondere curator om [minderjarige] op grond van artikel 1:212 van het Burgerlijk Wetboek (BW) te vertegenwoordigen.
3.6
Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 6 januari 2021 is het verzoek van verweerder om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende een voorlopige omgangsregeling met [minderjarige] , afgewezen. Daartoe is overwogen dat de bodemprocedure moet worden afgewacht waarin een DNA-onderzoek tot de mogelijkheden behoort.
3.7
[partner van de moeder] heeft [minderjarige] op 29 januari 2021 erkend.
3.8
De moeder en [partner van de moeder] hebben sinds 17 februari 2021 gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
3.9
Verweerder stelt op het moment van indiening van zijn verzoek in eerste aanleg in het bezit te zijn (geweest) van een visum voor verblijf in de Bondsrepubliek Duitsland.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij beschikking van 19 november 2021 heeft de rechtbank Den Haag een onderzoek bevolen door een deskundige verbonden aan Verilabs Nederland B.V. van het DNA van:
1. verweerder,
2. de moeder, en
3. [minderjarige] ,
en is aan deze deskundige de vraag voorgelegd welke conclusie er aan de hand van zijn bevindingen moet worden getrokken ten aanzien van het eventuele verwekkerschap van verweerder.
De rechtbank heeft daarbij de moeder en verweerder bevolen binnen twee weken na de datum van voornoemde beschikking telefonisch een afspraak te maken met Verilabs en daarbij aan te geven welk afnamepunt, Gouda of Maastricht, de voorkeur heeft. De rechtbank heeft bepaald dat hangende de procedure het ten laste van ’s-Rijks kas betaalde deel van de kosten van het onderzoek voorlopig aan verweerder in debet zal worden gesteld. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de benoemde deskundige een schriftelijk, gemotiveerd en ondertekend bericht omtrent zijn onderzoek uiterlijk op 1 februari 2022 naar de griffie van de rechtbank Den Haag , team Familie, zal zenden. De rechtbank heeft daarnaast bepaald dat de griffier een afschrift van voornoemde beschikking aan de deskundige zendt. Iedere verdere beslissing heeft de rechtbank aangehouden tot 1 februari 2022 pro forma.
4.2
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank:
gelast:
de doorhaling van de latere vermelding bij de geboorteakte, [nummer geboorteakte] , van het jaar 2018, voorkomend in het register van geboorten van de gemeente [woonplaats] , betreffende de met toestemming van de moeder gedane erkenning op 29 januari 2021 door [partner van de moeder] van de minderjarige [minderjarige] ;
verleend:
toestemming aan verweerder, die de toestemming van de moeder vervangt, tot erkenning van [minderjarige] ;
bepaald:
dat, zodra verweerder [minderjarige] met voormelde vervangende toestemming heeft erkend, voortaan aan verweerder en de moeder gezamenlijk het gezag zal toekomen over [minderjarige] ;
gelast:
zodra verweerder [minderjarige] met voormelde vervangende toestemming heeft erkend, de doorhaling van de op 17 februari 2021 gemaakte aantekening in het gezagsregister dat [partner van de moeder] met de moeder gezamenlijk is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] ;
bepaald:
dat [minderjarige] bij verweerder zal zijn:
- met ingang van 1 december 2022: elke zaterdag van 14.00 uur tot 16.00 uur, waarbij de omgang zal worden begeleid door de moeder dan wel door een door de moeder aangewezen derde persoon;
- met ingang van 1 februari 2023: elke zaterdag van 12.00 uur tot 16.00 uur;
- met ingang van 1 april 2023, elke zaterdag van 09.00 uur tot 16.00 uur;
- met ingang van 1 mei 2023, elke vrijdag van 17.00 uur tot zaterdag 17.00 uur, mits verzoeker aantoonbaar over woon/verblijfsruimte beschikt waar [minderjarige] kan overnachten;
waarbij verweerder [minderjarige] telkens bij de moeder ophaalt en bij de moeder thuisbrengt;
bepaald:
dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
afgewezen:
het meer of anders verzochte.
Tot slot heeft de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator in eerste aanleg als beëindigd beschouwd.
4.3
De moeder en [partner van de moeder] zijn het niet eens met deze beslissing. Zij verzoeken het hof om de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, althans een beslissing te nemen die het in goede justitie juist acht, met compensatie van de proceskosten.
4.4
Verweerder verzoekt het hof het hoger beroep van de moeder niet-ontvankelijk althans ongegrond en/of onbewezen te verklaren en, zo nodig onder verbetering van de gronden, de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.5
De bijzondere curator is van mening dat in het belang van [minderjarige] een DNA-test dient te worden overgelegd teneinde het biologisch vaderschap van [minderjarige] vast te stellen. Zodra duidelijk is wie de biologische vader is, is daarmee ook duidelijk wie juridisch de vader is, aangezien het voor [minderjarige] van groot belang is dat de juridische werkelijkheid overeenkomt met de biologische.
4.6
De ambtenaar acht zich slechts belanghebbende voor zover het de doorhaling betreft van de latere vermelding betreffende erkenning, die is toegevoegd aan de in het Haagse geboorteregister voorkomende geboorteakte met [nummer geboorteakte] van het jaar 2018. Het verweer van de ambtenaar strekt op dit onderdeel (naar het hof begrijpt:) tot bekrachtiging van de bestreden beschikking.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht
5.1
Op grond van artikel 3 aanhef en onder a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
(Rv) komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe aangezien de moeder met [minderjarige] in Nederland woont.
Juridisch vaderschap
Traditioneel huwelijk
5.2
De moeder en [partner van de moeder] stellen voor het eerst in appel dat zij op 15 oktober 2017 een traditioneel huwelijk met elkaar zijn aangegaan in [plaats] , Ghana en dat – gelet op het feit dat [minderjarige] tijdens hun traditionele huwelijk is geboren – [partner van de moeder] de juridische vader is van [minderjarige] . De moeder heeft ter onderbouwing van haar stelling op 13 mei 2024 enkele stukken aan het hof overgelegd, waaronder een huwelijksakte. De moeder en [partner van de moeder] hebben vervolgens op 27 februari 2025 een gelegaliseerd exemplaar van dezelfde huwelijksakte overgelegd aan het hof. Deze legalisatie werd uitgevoerd door het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Ghana. Ter zitting hebben de moeder en [partner van de moeder] gesteld dat de legalisatie aantoont dat de handtekening op de huwelijksakte daadwerkelijk door de in de akte genoemde ambtenaar in Ghana is gezet. Tot slot voeren de moeder en [partner van de moeder] aan dat alle nader bij het hof ingediende stukken door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna ook: IND) zouden worden beschouwd als voldoende onderbouwing voor het aantonen van een traditioneel Ghanees huwelijk. Door het huwelijk met de moeder is [partner van de moeder] de juridische vader op grond van Ghanees recht.
5.3
Verweerder betwist de stelling van moeder en [partner van de moeder] dat er sprake is van een traditioneel Ghanees huwelijk tussen de moeder en [partner van de moeder] . Daarbij betwist hij de echtheid van de nader ingediende stukken van de moeder en [partner van de moeder] , in het bijzonder de authenticiteit van de huwelijksakte. Volgens verweerder is het eenvoudig om een dergelijke akte naar wens op te laten opmaken. Ter onderbouwing hiervan heeft verweerder ook een Ghanese huwelijksakte aangeleverd, waarin staat dat hijzelf op 15 oktober 2017 gehuwd is met de moeder. Aan de door de moeder en [partner van de moeder] ingebrachte huwelijksakte kan dus niet de waarde worden gehecht die de moeder en [partner van de moeder] daaraan gehecht wensen te zien. Verweerder wijst hierbij nog in het bijzonder op de stempel en handtekening op de door hem overlegde akte, die van dezelfde Ghanese ambtenaar is als de stempel en handtekening op de door de moeder aangeleverde akte. Tot slot betwist verweerder de stelling dat de door de moeder nader ingediende stukken als voldoende zouden worden beschouwd door de IND voor het aantonen van een traditioneel Ghanees huwelijk.
5.4
De ambtenaar heeft de hem ter hand gestelde huwelijksakte ter controle naar het Bureau Documenten van de IND verzonden. De ambtenaar stelt zich in voornoemde brief van 10 december 2024 – met de IND – op het standpunt dat de door de moeder en [partner van de moeder] overgelegde huwelijksakte niet bewijst dat op de in de akte genoemde datum daadwerkelijk een gewoonterechtelijk huwelijk tot stand is gekomen. Het onderzoek van de IND toont namelijk aan dat de verschijningsvorm van de akte afwijkt van het vergelijkingsmateriaal en dat de handtekening van de moeder en [partner van de moeder] ontbreken, ondanks het feit dat het huwelijk wordt bekrachtigd door het plaatsen van hun handtekeningen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de ambtenaar de legalisatie van de handtekening op de huwelijksakte bekeken en verklaard dat de legalisatie van de huwelijksakte niks zegt over de inhoud van de akte en zijn standpunt dus niet wijzigt.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de verweerder en hetgeen de ambtenaar naar voren heeft gebracht over de overgelegde huwelijksakte, had het op de weg gelegen van de moeder en [partner van de moeder] om – nader onderbouwd met officiële stukken en objectieve informatie – aan te tonen dat sprake is geweest van een traditioneel huwelijk tussen hen. Het hof acht de door de moeder en [partner van de moeder] overgelegde stukken hiertoe niet overtuigend. De door de moeder en [partner van de moeder] nader ingediende verklaringen van de familie van de moeder en [partner van de moeder] maken dit oordeel niet anders, nu deze niet afkomstig zijn van objectieve bronnen.
Name ceremony
5.6
Als subsidiair standpunt voeren de moeder en [partner van de moeder] aan dat er sprake is geweest van een ‘name ceremony’ waardoor de erkenning door [partner van de moeder] als de juridische vader van [minderjarige] vaststaat op grond van Ghanees recht. De moeder heeft beeldmateriaal en ander bewijs ingebracht om aan te tonen dat er op 15 december 2018 in [plaats] en op 1 september 2019 in [woonplaats] name ceremonies hebben plaatsgevonden. De eerste name ceremony heeft in afwezigheid van [minderjarige] plaatsgevonden. Ten tijde van beide name ceremonies was de moeder enkel in bezit van de Ghanese nationaliteit.
5.7
Verweerder betwist de stellingen van de moeder. Een name ceremony is belangrijk in de Ghanese cultuur en het is daarom ongeloofwaardig dat de moeder het plaatsvinden ervan eerst op de zitting van 16 september 2021 heeft genoemd. Hij voert daarnaast aan dat niet duidelijk is dat de foto’s en filmpjes van een name ceremony zijn, dat de name ceremonies volgens hem niet hebben plaatsgevonden en dat de verklaringen van familieleden van de moeder en [partner van de moeder] niet objectief en daarom niet betrouwbaar zijn.
5.8
In het verweerschrift en tijdens de mondelinge behandeling heeft de ambtenaar aangevoerd dat als erkenning naar Ghanees recht weliswaar ook kan gelden een krachtens gewoonterecht (performance of customary ceremony) door de vader afgelegde verklaring dat hij de vader van het kind is, maar er daarbij wel bepaalde elementen zijn die van belang zijn om de gewoonterechtelijke erkenning te bewijzen. Deze elementen staan genoemd in artikel 41 van de Ghanese ‘The Children’s Act 1998 (Act 560)’. Ook andere, niet in het artikel genoemde, elementen zouden tezamen genomen als voldoende kunnen worden beschouwd om de gewoonterechtelijke erkenning te bewijzen. Het enkele element van een name ceremony – als die er al zou zijn geweest - geldt in elk geval niet als voldoende bewijs voor de gewoonterechtelijke erkenning van [minderjarige] . Als er al een gewoonterechtelijke erkenning zou zijn is deze volgens de ambtenaar pas voltooid met de erkenning en daarmee de opname van [partner van de moeder] op de geboorteakte op 29 januari 2021.
5.9
Op grond van de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is het hof van oordeel dat de rechtbank Den Haag in haar beschikking van 19 november 2021 op goede gronden heeft bepaald dat de moeder niet heeft aangetoond dat een name ceremony ten aanzien van [minderjarige] heeft plaatsgevonden op een datum voor 6 november 2020, de datum waarop verweerder zijn verzoek heeft ingediend. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt deze, na een eigen afweging, tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die tot een andersluidend oordeel leiden. Het hof heeft daarbij tevens het volgende in aanmerking genomen. Nu uit de door de moeder overgelegde foto’s en filmpjes niet blijkt dat dit opnames zijn van een door de moeder gestelde name ceremony en op welke datum deze ceremonie zou hebben plaatsgevonden, is het hof van oordeel – mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de verweerder – dat de moeder niet, althans onvoldoende, heeft aangetoond dat sprake is geweest van een zogenaamde naamgevingsceremonie op een datum voor 6 november 2020.
5.1
Uit het voorgaande volgt dat niet is komen vast te staan dat [partner van de moeder] de minderjarige [minderjarige] voor 6 november 2020 erkend heeft. Het hof zal daarom overgaan tot de beoordeling van de erkenning van [minderjarige] door [partner van de moeder] op 29 januari 2021 in Nederland en de beslissing van de rechtbank in de bestreden beschikking ten aanzien van het verzoek van verweerder om aan hem vervangende toestemming te verlenen voor de erkenning van [minderjarige] .
Erkenning
Toepasselijk recht
5.11
Op grond van artikel 10:95 lid 1 BW is het recht van de staat waarvan verzoeker de nationaliteit bezit, in de onderhavige zaak Ghanees recht, van toepassing op de vraag of verzoeker bevoegd is tot erkenning van [minderjarige] , alsmede op de voorwaarden voor erkenning. Indien volgens het nationale recht van verzoeker erkenning niet of niet meer mogelijk is, is bepalend het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind, in dit geval Nederlands recht. Is volgens dat recht erkenning niet of niet meer mogelijk, dan is bepalend het recht van de staat waarvan het kind de nationaliteit bezit. Bezit het kind de nationaliteit van meer dan een staat, dan is bepalend het nationale recht volgens hetwelk de erkenning mogelijk is. Is ook volgens dat recht erkenning niet of niet meer mogelijk, dan is bepalend het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van verzoeker, in dit geval Nederlands recht.
5.12
Op grond van het derde lid van voornoemd artikel is op de toestemming van de moeder,
onderscheidenlijk het kind, tot de erkenning toepasselijk het recht van de staat waarvan de moeder, onderscheidenlijk het kind, de nationaliteit bezit. Bezit de moeder, onderscheidenlijk het kind, de nationaliteit van meer dan een staat, dan is toepasselijk het nationale recht volgens hetwelk toestemming is vereist. Bezit de moeder, onderscheidenlijk het kind, de Nederlandse nationaliteit, dan is het Nederlandse recht van toepassing, zulks ongeacht of de moeder, onderscheidenlijk het kind naast de Nederlandse nationaliteit nog een andere nationaliteit bezit. Indien het toepasselijke recht de erkenning niet kent, is toepasselijk het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van de moeder, onderscheidenlijk het kind. Het op de toestemming toepasselijke recht bepaalt tevens of bij gebreke van toestemming deze kan worden vervangen door een rechterlijke beslissing.
5.13
Op grond van lid 4 van voornoemd artikel is voor de toepassing van de voorgaande leden bepalend het tijdstip van de erkenning en de toestemming. Bij haar reactie van 1 maart 2021 heeft de moeder een akte van erkenning ingediend waaruit blijkt dat [minderjarige] op 29 januari 2021 door [partner van de moeder] is erkend ten overstaan van de ambtenaar van de gemeente [woonplaats] . Op deze erkenning heeft de ambtenaar Ghanees recht toegepast. Op 17 februari 2021 hebben de moeder en [partner van de moeder] het gezamenlijk gezag ten aanzien van [minderjarige] in het Nederlands gezagsregister laten aantekenen. Bij F9-formulier van 21 juni 2021 heeft de moeder de rechtbank Den Haag bericht dat de Republiek Ghana [minderjarige] heeft geregistreerd als de zoon van [partner van de moeder] en dat op 27 mei 2021 onder de naam [achternaam van de partner van de moeder] een Ghanees paspoort ten behoeve van [minderjarige] is verstrekt.
5.14
Het hof constateert, evenals de rechtbank, dat de erkenning van [minderjarige] door [partner van de moeder] en de overige formaliteiten daarna, hebben plaatsgevonden nadat verweerder zijn verzoekschrift op 6 november 2020 bij de rechtbank had ingediend.
Voorwaardelijke erkenning
5.15
Uit vaste rechtspraak volgt (zie onder meer Hoge Raad 30 oktober 2015, ECLI:NLHR:2015:3196) dat in het geval de verwekker van een kind door middel van een verzoekschrift aan de rechtbank dan wel een brief van een advocaat aan de moeder toestemming tot erkenning heeft verzocht, aangenomen moet worden dat een daarna door de moeder aan een andere man gegeven toestemming tot erkenning slechts een voorwaardelijk karakter heeft zolang niet een (nadien) door de verwekker verzochte vervangende toestemming bij een definitief geworden rechterlijke beslissing is geweigerd. Om te voorkomen dat de situatie te lang ongewis blijft, dient de verwekker het verzoek om vervangende toestemming bij de rechtbank in te dienen uiterlijk drie maanden na de dag waarop de brief van de advocaat aan de moeder is verzonden.
5.16
Het verzoek tot vervangende toestemming van verweerder is door de rechtbank ontvangen op 6 november 2020 en door de rechtbank aan de moeder doorgestuurd bij brief van 18 november 2020. [partner van de moeder] heeft [minderjarige] eerst nadien - te weten op 29 januari 2021 - erkend. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de door [partner van de moeder] gedane erkenning een voorwaardelijk karakter heeft.
Doorhaling latere vermelding en vervangende toestemming erkenning
5.17
Nu de moeder op 29 januari 2021 uitsluitend de Nederlandse nationaliteit had, is op grond
van artikel 10:95 lid 3 BW het Nederlandse recht van toepassing op het verzoek:
a. de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [woonplaats] te gelasten tot doorhaling van de latere vermelding betreffende de op 29 januari 2021 gedane erkenning door [partner van de moeder] van [minderjarige] en de griffier van de rechtbank Den Haag te gelasten tot doorhaling van de op 17 februari 2021 gemaakte aantekening in het gezagsregister dat [partner van de moeder] gezamenlijk met de moeder met het ouderlijk gezag over [minderjarige] is belast;
b. verzoeker vervangende toestemming te verlenen – die de toestemming van de moeder
vervangt – om [minderjarige] te erkennen.
5.18
Het hof zal het verzoek van verzoeker ten aanzien van de vervangende toestemming tot erkenning hierna beoordelen naar Nederlands recht.
5.19
Artikel 1:204 lid 3 BW bepaalt het volgende. Als een man een kind wil erkennen, kan de toestemming van de moeder - bij een kind jonger dan 16 jaar - of die van het kind zelf - als het 12 jaar of ouder is - door toestemming van de rechtbank worden vervangen. Dit is mogelijk, tenzij dit de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt. Vervangende toestemming kan alleen worden gegeven als de man hetzij de verwekker van het kind is, hetzij de biologische vader van het kind, die niet de verwekker is en in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind.
5.2
De moeder en [partner van de moeder] betogen dat de rechtbank ten onrechte vervangende toestemming heeft verleend voor erkenning van [minderjarige] door verweerder. Ze stelt dat er geen aanwijzingen in het dossier aanwezig zijn, los van verklaringen van de verweerder zelf, waaruit blijkt dat verweerder de vader van [minderjarige] kan zijn. [partner van de moeder] is de biologische vader van [minderjarige] , niet verweerder. Dat de moeder geen medewerking wil verlenen aan een DNA-onderzoek om dat te bewijzen, maakt dat niet anders.
5.21
Verweerder betwist de stelling van de moeder. Hij voert aan dat hij de biologische vader is van [minderjarige] . Ter onderbouwing hiervan levert verweerder foto’s aan waarop hij samen met de moeder en [minderjarige] te zien is. Tevens toont hij tijdens de mondelinge behandeling de nachtjapon die hij heeft meegenomen, welke identiek is aan de nachtjapon die de moeder draagt op een van de foto’s. Verweerder stelt dat, toen hij eind 2017- begin 2018 in [plaats] woonde terwijl de moeder in [woonplaats] verbleef, zij veel telefonisch contact hadden en elkaar ook meerdere keren hebben bezocht. Nadat de moeder verweerder belde met het nieuws dat ze zwanger was, heeft zij geld naar hem overmaakt en heeft hij een treinkaartje van [plaats] naar [plaats] geboekt om haar te bezoeken. Als bewijs hiervan heeft hij de overboeking van het geld en het internationale vervoerbewijs van Eurolines overgelegd. Voorts stelt verweerder dat hij in de periode van eind 2019 tot mei 2020 elk weekend bij de moeder en [minderjarige] in [woonplaats] was.
5.22
De bijzondere curator heeft tijdens de mondelinge behandeling aangedrongen op een verwantschapsonderzoek teneinde vast te stellen of verweerder de biologische vader is van [minderjarige] . Het bewust niet meewerken van de moeder geeft volgens de bijzondere curator blijk van het feit dat de moeder niet wenst dat de waarheid boven tafel komt.
5.23
Het hof stelt, met de rechtbank, vast dat de moeder weerstand heeft tegen de erkenning van [minderjarige] door verweerder. Haar toestemming kan worden vervangen door de toestemming van de rechter, tenzij de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige] of de belangen van [minderjarige] zal schaden. De moeder wil graag dat [partner van de moeder] de juridische vader van [minderjarige] blijft. Zij heeft echter geen argumenten aangevoerd waaruit volgt dat als [minderjarige] wordt erkend door verweerder, haar belangen bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige] of de belangen van [minderjarige] geschaad zouden worden. Ook door de bijzondere curator zijn dergelijke argumenten niet aangedragen.
5.24
Op grond van de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is het hof van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft bepaald dat het aannemelijk is dat verweerder de verwekker is van [minderjarige] . Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt deze, na een eigen afweging, tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die tot een andersluidend oordeel leiden. Het hof heeft daarbij tevens het volgende in aanmerking genomen. Uit de beschikking van 19 november 2021 van de rechtbank Den Haag blijkt dat de rechtbank het noodzakelijk vond om een DNA-onderzoek te gelasten. De moeder heeft daar niet haar medewerking aan willen verlenen en de rechtbank heeft daar in de bestreden beschikking het gevolg aan verbonden dat aan de verweerder vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige] zal worden verleend. Tijdens de mondelinge behandelingen heeft het hof beide keren bij de moeder aangedrongen om, in het belang van [minderjarige] , alsnog haar medewerking te verlenen aan een DNA-onderzoek. Het belang van een kind om te weten van wie hij afstamt is ook vastgelegd in artikel 7 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind en vloeit voort uit artikel 8, eerste lid van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden. De moeder heeft dit opnieuw geweigerd, ondanks het feit dat verweerder tijdens de mondelinge behandeling bij het hof nogmaals heeft benadrukt alle procedures ten aanzien van de erkenning van [minderjarige] te beëindigen indien uit het DNA-onderzoek zou blijken dat hij niet de verwekker van [minderjarige] is. Gelet op de consistente weigering van de moeder om haar medewerking te verlenen aan een DNA-onderzoek, ziet het hof geen aanleiding om de onderhavige procedure aan te houden om alsnog een dergelijk onderzoek te gelasten. Bij voornoemde stand van zaken acht het hof het, evenals de rechtbank, aannemelijk dat verweerder de verwekker is van [minderjarige] . Het hof heeft hierbij tevens in aanmerking genomen dat uit de door verweerder aangeleverde stukken, in het bijzonder de foto’s met baby [minderjarige] die in huiselijke sfeer zijn genomen, blijkt dat een band bestaat tussen de moeder, [minderjarige] en verweerder. Het hof zal de bestreden beschikking voor wat betreft de verlening van vervangende toestemming aan verweerder voor de erkenning van [minderjarige] en de daarmee samenhangende doorhaling van de latere vermelding bij de geboorteakte van [minderjarige] van de met toestemming van de moeder gedane erkenning door [partner van de moeder] van [minderjarige] bekrachtigen.
Gezag
5.25
Uit artikel 1:253c, eerste en tweede lid, van het BW volgt dat de tot het gezag bevoegde ouder van een minderjarige, die nimmer het gezag gezamenlijk met de vrouw uit wie het kind geboren is heeft uitgeoefend, de rechtbank kan verzoeken de ouders gezamenlijk met het gezag te belasten. Indien de andere ouder hiermee niet instemt, wordt dit verzoek slechts afgewezen indien:
a. a) er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b) als afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.26
Het hof overweegt als volgt. Volgens de op dit moment geldende wet kunnen slechts maximaal twee personen samen het gezag over een kind hebben. Uit de aantekening in het gezagsregister volgt dat de moeder en [partner van de moeder] het gezag hebben over [minderjarige] . Nu het hof doorhaling van de erkenning door [partner van de moeder] zal gelasten en aan verweerder vervangende toestemming voor erkenning zal worden verleend, zal, zodra verweerder [minderjarige] heeft erkend, [partner van de moeder] niet langer de juridische vader van [minderjarige] zijn. Naar moet worden aangenomen is op die voorwaarde op verzoek van de moeder en [partner van de moeder] aangetekend in het gezagsregister dat zij het gezamenlijk gezag over [minderjarige] hebben. Om die reden is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat – nu [partner van de moeder] niet langer de juridische vader van [minderjarige] zal zijn - de mogelijkheid open ligt voor verweerder om mede het gezag over [minderjarige] te krijgen.
5.27
De moeder en [partner van de moeder] hebben ter onderbouwing van hun stelling dat verweerder niet met het gezag over [minderjarige] moet worden belast, betoogd dat verweerder met zijn verzoek enkel verblijf in Nederland beoogt en dat hij haar en [partner van de moeder] intimideert en bedreigt. Verweerder heeft dit gemotiveerd betwist. Gelet op deze betwisting had het op de weg van de moeder en [partner van de moeder] gelegen om haar betoog nader te onderbouwen. Nu zij dit niet heeft gedaan, zal het hof daaraan voorbij gaan. Gelet hierop en nu het hof geen gronden ziet om het verzoek van verweerder om hem mede te belasten met het gezag over [minderjarige] af te wijzen, zal het hof de beschikking bekrachtigen voor zover daarin de doorhaling van de aantekening in het gezagsregister dat [partner van de moeder] belast is met het gezamenlijk gezag over [minderjarige] en aan verweerder het gezamenlijk gezag zal toekomen is bepaald.
Zorgregeling
5.28
Nu het hof het verzoek tot gezamenlijk gezag zal toewijzen zal het hof het verzoek tot het vaststellen van een regeling waarbij verzoeker en [minderjarige] contact met elkaar zullen hebben – hierna te noemen: zorgregeling – toetsen aan artikel 1:253a BW in verbinding met artikel 1:377a BW.
5.29
Op grond van de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is het hof van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft bepaald dat het vaststellen van een opbouwende zorgregeling in het belang van [minderjarige] is. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt deze, na een eigen afweging, tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die tot een andersluidend oordeel leiden. Het hof heeft daarbij tevens in aanmerking genomen dat het hof het vaststellen van een zorgregeling in het belang acht van de (identiteitsontwikkeling) van [minderjarige] . Het hof zal daarom, ondanks het feit dat de moeder tijdens de mondelinge behandeling heeft aangevoerd geen enkele contactregeling tussen verweerder en [minderjarige] te willen faciliteren, de door de rechtbank vastgestelde opbouwregeling bekrachtigen. Deze regeling houdt rekening met het feit dat contact tussen verweerder en [minderjarige] langzaam moet worden opgebouwd, nu zij elkaar sinds juni 2020 niet meer hebben gezien. Het hof spreekt de hoop uit dat de moeder, in het belang van [minderjarige] , ondanks haar bezwaren, toch haar medewerking zal verlenen aan deze zorgregeling en zal zorgen dat deze op een voor [minderjarige] onbelaste en plezierige wijze kan plaatsvinden. Het hof zal de bestreden beschikking voor wat betreft de zorgregeling bekrachtigen.
Voorwaardelijke verzoek ten aanzien van de bijzondere curator
5.3
Gelet op de voorgaande beslissing komt het hof niet toe aan het tijdens de mondelinge behandeling door de verweerder verzochte voorwaardelijke verzoek om de bijzondere curator niet te ontslaan in het geval het hof zou oordelen dat [partner van de moeder] de juridisch vader is van [minderjarige] .
Proceskosten
5.31
Gelet op feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal het hof de proceskoten compenseren als hierna vermeld.
5.32
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Den Haag, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Zonneveld, E.B.J. van Elden en P.C. van den Brink, bijgestaan door mr. R.E. Jonkhoff als griffier en is op 2 april 2025 door mr. A.A.F. Donders uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.