ECLI:NL:GHDHA:2025:951

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
20 mei 2025
Zaaknummer
200.335.620/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil over servicekosten en verdeelsleutel VvE

In deze zaak gaat het om een huurgeschil tussen [appellante] en Vebra N.V. over de afrekening van servicekosten voor een appartement dat [appellante] huurt. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat Vebra de servicekosten correct had berekend op basis van een verdeelsleutel van 25/270, die is vastgesteld in de splitsingsakte van de VvE. [appellante] was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. Ze betoogde dat de kantonrechter ten onrechte het breukdeel in het VvE-reglement als maatstaf heeft gehanteerd en dat ze een lagere betalingsverplichting heeft. Het hof oordeelt dat het appelverbod van artikel 7:262 lid 2 BW van toepassing is, omdat de Huurcommissie al over de servicekosten had geoordeeld. Het hof bevestigt de beslissing van de kantonrechter en wijst de vorderingen van [appellante] af. Het hof legt de proceskosten bij [appellante] neer, omdat zij in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.335.620/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : 9753175/22-763
Arrest van 13 mei 2025 (bij vervroeging)
in de zaak van
[appellante],
wonend in [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. A.D.F.V. Hein, kantoorhoudend in Amersfoort,
tegen
Vebra N.V.,
gevestigd in Leiden,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. Postma, kantoorhoudend in Rijswijk.
Het hof noemt partijen hierna [appellante] en Vebra.

1.De zaak in het kort

1.1
[appellante] huurt van Vebra een appartement. Tussen hen is een geschil ontstaan over de afrekening van de energie- en (overige) servicekosten. Vebra betaalt de niet bemeterde kosten aan de VvE volgens een percentage dat overeenkomt met het breukdeel dat voor het appartement geldt.
1.2
De kantonrechter vindt dat Vebra terecht het uitgangspunt heeft gehanteerd dat bij de afrekening met [appellante] van hetzelfde breukdeel moet worden uitgegaan. Het hof is het daarmee eens en licht in dit arrest toe waarom dat zo is.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 15 november 2023, waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 7 december 2022, 29 maart 2023 en 16 augustus 2023;
  • het tussenarrest van 30 januari 2024 waarin een mondelinge behandeling na aanbrengen is gelast, welke niet is gehouden;
  • de memorie van grieven van [appellante] , met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van Vebra, met bijlagen.
2.2
Op 17 april 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht, mr. Postma aan de hand van pleitaantekeningen die hij heeft overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[appellante] huurt per 1 maart 1994 een woning aan [adres] in [woonplaats] . De woning is onderdeel van een appartementencomplex met in totaal 23 appartementen. Vebra is vanaf 15 maart 1999 de eigenaar/verhuurder van het appartement van [appellante] en als zodanig lid van de VvE.
3.2
[appellante] betaalde naast de huurprijs maandelijks aan Vebra een vast bedrag van (aanvankelijk) fl. 210,- (€ 95,29) als voorschot voor de ‘bijkomende leveringen en diensten’. Volgens het huurcontract worden daaronder verstaan (zakelijk weergegeven):
de stookkosten, c.v.- en warmwatervoorziening
servicekosten, w.o. energieverbruik van de elektrische installatie van de woning, trappenhuis en galerijen, noodverlichting, gemeenschappelijke deuropener/intercominstallatie
het schoonmaken van de gemeenschappelijke ruimten
service-abonnement en keuring liftinstallatie, c.v.- en w.w.-installatie
de levering van water
ledigen en huur container door stadsreiniging
administratieve vergoeding stook- en servicekosten.
3.3
In het Beleidsboek Nutsvoorzieningen en Servicekosten van de Huurcommissie (versies 2016 tot en met 2021, hierna: Beleidsboek) is over deze kosten het volgende opgenomen:
Verdeelsleutel
Als de kosten betrekking hebben op meerdere woonruimten, en de kosten per woonruimten niet exact bekend zijn, moeten deze verdeeld worden. De verdeling van deze kosten gaat via een verdeelsleutel.
Een verdeelsleutel kan in de huurovereenkomst overeengekomen zijn. Wanneer een verdeelsleutel enige jaren achtereen gebruik wordt, wordt deze geacht te zijn overeengekomen. De Huurcommissie kan afwijken van een overeengekomen verdeelsleutel, als deze naar haar oordeel niet redelijk is.
(...)
Voor de kosten van gasverbruik (of een andere vorm van stookkosten) geldt een afwijkende verdeelsleutel. Deze wordt in het betreffende hoofdstuk behandeld.
(...)
Gas (stookkosten, zonder eigen meter)
De onbemeterde stookkosten bestaan uit de kosten voor gas, of een andere vorm van energie, in de woonruimte van de huurder en/of de gemeenschappelijke ruimten.
Verdeelsleutel
Voor de verdeling van de gaskosten over meerdere woonruimten, geeft de Huurcommissie de voorkeur aan de volgende verdeling van de totale kosten:
- Vaste kosten: 35% gelijk over het aantal woonruimten;
- Variabele kosten: 65 % naar vloeroppervlakte (...).
(…)
Redelijkheidstoetsing
(…)
De Huurcommissie gebruikt als verbruiksnorm het bestand KWR (Kwalitatieve Woningregistratie). Deze methode is beschreven in het hoofdstuk gas (stookkosten, met een eigen meter) onder de nutsvoorzieningen.”
3.4
Tot 2020 had het appartementencomplex een centrale voorziening voor de levering van gas, water en elektriciteit. Met ingang van 2020 zijn in de afzonderlijke appartementen warmtemeters geplaatst waarmee het warmteverbruik en daarmee het aandeel in het gasverbruik afzonderlijk kan worden gemeten.
3.5
Bij brief van 3 december 2018 schreef Vebra aan [appellante] dat de hoogte van de servicekosten al geruime tijd niet was aangepast aan de daadwerkelijke servicekosten en dat zij gedurende lange tijd te weinig servicekosten had voldaan. Voor de periode januari 2017 tot en met november 2018 ging het daarbij volgens Vebra om € 2.734,70. Bij de brief was een overzicht van de VvE servicekosten over 2017 bijgesloten. Deze bedroegen voor 2017 totaal € 27.757,54. Vebra schrijft dat het breukdeel van het appartement van [appellante] 25/270 bedraagt en dat de voor haar rekening komende servicekosten daarmee uitkomen op € 2.570,15 per jaar of € 214,18 per maand.
3.6
[appellante] heeft betwist dat zij te weinig servicekosten heeft betaald en is met de door Vebra voorgestelde herberekening voor 2017 niet akkoord gegaan. Zij meent dat Vebra bij deze herberekening ten onrechte is uitgegaan van het voor het appartement geldende breukdeel en dat zij op basis van de huurovereenkomst slechts de daadwerkelijke verbruikskosten verschuldigd is. In haar geval zijn die lager dan het door Vebra berekende bedrag, onder meer omdat zij vanwege haar beroep als kapitein ten minste zes maanden per jaar geen gebruik maakt van het gehuurde.
3.7
Op 28 juni 2019 heeft Vebra een verzoek ingediend bij de Huurcommissie om voor het appartement van [appellante] de afrekening leveringen en servicekosten over 2016 vast te laten stellen. Op 3 juni 2020 heeft de rapporteur van de Huurcommissie op basis van onder meer de VvE stukken een onderzoek verricht. In zijn rapport van die datum concludeert de rapporteur dat de betalingsverplichting van [appellante] voor de servicekosten over het jaar 2016 € 2.620,07 bedraagt. Daarbij is de rapporteur uitgegaan van de kosten die de VvE bij Vebra in rekening heeft gebracht volgens de in de (onder)splitsingsakte gehanteerde verdeelsleutel van 25/270.
3.8
Op 2 augustus 2019 heeft [appellante] op haar beurt een verzoek ingediend bij de Huurcommissie om voor haar appartement de eindafrekening servicekosten over 2017 te beoordelen. Op 3 juni 2020 en vervolgens op 4 februari 2021 heeft de rapporteur van de Huurcommissie een (nader) onderzoek verricht op basis van de van [appellante] en Vebra verkregen nadere VvE gegevens. In zijn rapport van laatstgemelde datum concludeert de rapporteur dat de betalingsverplichting van [appellante] voor de servicekosten over 2017 € 1.873,91 bedraagt. Ook over 2017 is de rapporteur uitgegaan van de kosten die de VvE bij Vebra in rekening heeft gebracht volgens de verdeelsleutel 25/270, behalve voor de kostenpost ‘onderhoudskosten contractonderhoud’, die volgens de rapporteur grotendeels ten laste van de verhuurder komt.
3.9
De Huurcommissie heeft de beide zaken gelijktijdig behandeld op de zitting van 4 november 2021. Bij haar op 16 december 2021 verzonden uitspraken heeft de Huurcommissie de betalingsverplichting van [appellante] voor de servicekosten 2016 en 2017 in navolging van de rapporteur vastgesteld op € 2.620,07, respectievelijk € 1.873,91. De Huurcommissie overwoog in beide uitspraken:
“De Huurcommissie beoordeelt de eindafrekeningen voor de servicekosten. De Huurcommissie kan het bedrag verlagen als blijkt dat het hoger is dan de daadwerkelijk gemaakte kosten.
(…)
[Het is] aan de VvE om te bepalen welke verdeelsleutel wordt gehanteerd. Door de VvE is bepaald dat de kosten worden verdeeld volgens de splitsingsakte. Het aandeel van de woning bedraagt 25 / 270e deel van de totale kosten. De verdeelsleutel is dus gebaseerd op de splitsingsakte. Dat huurder niet vaak thuis is en daardoor minder kosten bij huurder in rekening gebracht zouden moeten worden, gaat dan ook, in dit geval, niet op.
De commissie constateert dat de rapporteur de verdeelsleutel op de juiste wijze heeft toegepast en conform het beleid van de Huurcommissie. Tevens komen de uitkomsten van die berekeningen de commissie ook niet onredelijk voor.
(…)
De Huurcommissie gaat daarom akkoord met het [nadere] rapport (…)”.
3.1
[appellante] stelt dat zij geen stukken heeft ontvangen ter onderbouwing en verificatie van de volgens Vebra achterstallige servicekosten over 2016 en 2017 en heeft met een beroep op schuldeisersverzuim haar eventuele betalingsverplichtingen jegens Vebra opgeschort.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellante] heeft Vebra gedagvaard en gevorderd (1) dat voor recht wordt verklaard dat Vebra ten aanzien van de door haar gevorderde (achterstallige) servicekosten over 2016 en 2017 in schuldeisersverzuim verkeert, (2) dat voor recht wordt verklaard dat de betalingsverplichting van [appellante] voor de servicekosten over 2016 en 2017 € 904,52, respectievelijk € 709,60 bedraagt, of een ander in goede justitie te bepalen bedrag, en (3) dat Vebra wordt veroordeeld tot terugbetaling van de over 2016 en 2017 te veel ontvangen servicekosten, met wettelijke rente.
4.2
Vebra heeft op haar beurt gevorderd (in reconventie) dat [appellante] wordt veroordeeld tot betaling van de volgende bedragen aan achterstallige servicekosten, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente:
1) € 1.216,94 over 2016
2) € 470,63 over 2017
3) € 1.284,44 over 2018
4) € 458,82 over 2019
5) - € 252,58 over 2020
6) € 882,18 over 2021
4.3
In de tussenvonnissen van 7 december 2022 en 29 maart 2023 zijn partijen onder meer in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten over het volgens de (onder)splitsingsakte geldende breukdeel voor het appartement van [appellante] en het over 2016 door [appellante] feitelijk betaalde voorschotbedrag. In haar eindvonnis van 16 augustus 2023 heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellante] afgewezen, die van Vebra gedeeltelijk toegewezen en de proceskosten gecompenseerd. Met betrekking tot de door Vebra over 2016 tot en met 2021 gevorderde servicekosten overwoog de kantonrechter het volgende:
Over de
servicekosten 2016neemt de kantonrechter in aanmerking dat de door de Huurcommissie in haar uitspraak van 16 december 2021 gehanteerde verdeelsleutel van 25/270 in overeenstemming is met het Beleidsboek voor zover het andere kosten zijn dan van gas- en elektraverbruik. Voor die kosten geldt op basis van het Beleidsboek volgens de kantonrechter een andere verdeelsleutel. Die dienen namelijk te worden berekend aan de hand van het bestand KWR. De kantonrechter is daarmee uitgekomen op een voor dat jaar nog door [appellante] te betalen bedrag van € 200,81;
Behalve voor de kosten van het gasverbruik acht de kantonrechter het oordeel van de Huurcommissie over de
servicekosten 2017eveneens in overeenstemming met het Beleidsboek. Alleen voor het gasverbruik geldt een andere berekening, omdat volgens het Beleidsboek onderscheid dient te worden gemaakt tussen de vaste en variabele kosten, aldus de kantonrechter. De kantonrechter komt daarmee uit op een voor dat jaar nog door [appellante] te betalen bedrag van € 324,69;
Wat betreft de door Vebra gevorderde
servicekosten 2018overweegt de kantonrechter dat bij de door Vebra in juni 2019 aan [appellante] verstuurde afrekening van dat jaar de benodigde onderliggende stukken ontbreken en dat Vebra op het moment van haar reconventionele vordering te laat was om deze alsnog in rechte te laten vaststellen. De kantonrechter heeft het over 2018 gevorderde bedrag aan achterstallige servicekosten om die reden afgewezen;
[appellante] is met inachtneming van voornoemde overwegingen en na aftrek van de door haar reeds betaalde voorschotbedragen in het eindvonnis veroordeeld tot betaling aan Vebra wegens achterstallige servicekosten:
1) € 200,81 over 2016
2) € 324,69 over 2017
3) € 458,82 over 2019
4) - € 252,58 over 2020
5) € 882,18 over 2021.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellante] is van de vonnissen in hoger beroep gekomen en vordert nu, samengevat weergegeven:
1) dat voor recht wordt verklaard dat haar betalingsverplichting ter zake van de verschuldigde kosten voor nutsvoorzieningen en (overige) servicekosten over 2016 en 2017, na aftrek van de reeds door haar betaalde voorschotbedragen, nog € 7,58 bedraagt, dan wel dat deze wordt vastgesteld op een in goede justitie te bepalen bedrag,
2) dat voor recht wordt verklaard dat haar betalingsverplichting ter zake van de verschuldigde kosten voor nutsvoorzieningen en (overige) servicekosten over 2019 tot en met 2021, na aftrek van de door haar reeds betaalde voorschotbedragen, resulteert in een door haar te ontvangen bedrag van € 3.096,15, althans in een ander bedrag van ten minste € 2.479,95, althans in een ander in goede justitie te bepalen bedrag,
3) dat Vebra wordt veroordeeld tot terugbetaling aan haar van al hetgeen zij meer heeft betaald ter zake van de door haar verschuldigde kosten voor nutsvoorzieningen en (overige) servicekosten over 2016 en 2017 met rente,
4) dat Vebra wordt veroordeeld tot (terug)betaling van al hetgeen zij meer heeft betaald aan Vebra ter zake van de door haar verschuldigde kosten voor nutsvoorzieningen en (overige) servicekosten over 2019 tot en met 2021 met rente en
5) dat Vebra wordt veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.
5.2
Kort gezegd zien de grieven van [appellante] op de door de kantonrechter gevolgde berekeningswijze. Zij meent dat de kantonrechter ten onrechte het breukdeel in het VvE -reglement als maatstaf heeft gehanteerd en dat zij een lagere betalingsverplichting heeft ter zake van de achterstallige servicekosten 2019-2021 (
grief 1). Wat betreft het oordeel van de kantonrechter over de uitspraken van de Huurcommissie over de servicekosten voor 2016 en 2017 dient volgens [appellante] het appelverbod van art. 7:262 lid 2 BW te worden doorbroken om redenen van redelijkheid en billijkheid (
grief 2). De teveel betaalde servicekosten dienen volgens [appellante] op grond van onverschuldigde betaling aan haar te worden terugbetaald.
5.3
Vebra heeft de grieven bestreden. Daarop wordt hierna ingegaan.

6.Beoordeling in hoger beroep

Servicekosten 2019-2021 (grief 1)

6.1
[appellante] heeft zich onder verwijzing naar een brief d.d. 1 augustus 1997 van de toenmalige beheerder van het complex, in hoger beroep nader op het standpunt gesteld dat in de periode 1994 tot en met 1997 alle ‘bijkomende kosten’ gelijkelijk werden verdeeld over de 23 appartementen (ieder 4,35 %), met uitzondering van de verbruikskosten voor gas en elektra (hierna: energiekosten). De energiekosten werden doorbelast aan de eigenaren volgens een percentage waarvan de grootte afhankelijk was van de inhoud van het appartement. Dat percentage komt volgens die brief en de bijbehorende bijlage in haar geval neer op 6,38, terwijl het bij het door de kantonrechter gehanteerde breukdeel 25/270 gaat om een percentage van 9,26. [appellante] voert aan dat het voor de energiekosten gehanteerde percentage van 6,38, respectievelijk het voor de overige servicekosten gehanteerde percentage van 4,35 bij het aangaan van de huurovereenkomst tussen haar en (de rechtsvoorganger van) Vebra is “overeengekomen” ex art. 7:259 lid 1 BW. Volgens [appellante] gelden voor haar dus de percentages 6,38 (energie) en 4,35 (overige servicekosten), in plaats van het door de kantonrechter gehanteerde percentage van 9,26 als equivalent van het breukdeel 25/270.
6.2
Vebra heeft betwist dat omtrent (de wijze van afrekening van) de bijkomende kosten tussen partijen enige (nadere) afspraak is gemaakt. Zij heeft aangevoerd dat de inhoud van de brief van 1 augustus 1997 niet kan gelden als (bewijs van) hetgeen in 1994 tussen [appellante] en (de rechtsvoorganger van) Vebra voor de energie- en (overige) servicekosten is “overeengekomen”.
6.3
Dat verweer treft doel. De huurovereenkomst uit 1994 bevat slechts de verplichting tot betaling van een voorschot voor de (daarin nader omschreven) “bijkomende leveringen en diensten”. Over het tijdstip en de wijze waarop die kosten definitief zullen worden afgerekend en de verrekening met het voorschot plaatsvindt is in de huurovereenkomst geen bepaling opgenomen. De brief van 1 augustus 1997 betreft slechts een van de toenmalige beheerder afkomstige, eenzijdig verstrekte afrekening stook- en servicekosten voor de periode juli 1996 tot juli 1997. Een verwijzing naar een (nadere) afspraak daarover in of na 1994 tussen [appellante] en haar (toenmalige) verhuurder ontbreekt. Bovendien is na 1997 niet meer tussen partijen afgerekend overeenkomstig de in deze brief geformuleerde wijze. Tussen partijen is niet in geschil dat Vebra als opvolgende verhuurder, tot 2016 in het geheel geen eindafrekeningen voor de ‘bijkomende leveringen en diensten’ meer heeft gestuurd. Weliswaar is [appellante] in de loop der jaren een hoger voorschot gaan betalen dan het voorschot waarvan in de brief wordt uitgegaan (omgerekend € 102,86 per maand), maar dat betrof alleen een (met de huurprijs ‘meegelifte’) indexatie, zoals partijen beiden ter zitting van het hof hebben verklaard. Die verhoging was dus niet gebaseerd op enige eindafrekening. Verder heeft Vebra er in dit verband op gewezen dat in de bijlage die bij de brief behoort een kenbare fout is geslopen. Voor het appartement van [appellante] is daarin namelijk een geringer aantal kubieke meters opgenomen dan bijvoorbeeld voor het appartement op nummer 34, terwijl niet in geschil is (en ook uit de splitsingsakte blijkt) dat [appellante] binnen het complex het grootste appartement bewoont. Vebra heeft betwist dat zij of haar rechtsvoorganger ooit akkoord is gegaan met een wijze van afrekening die uitgaat van een geringer aantal kubieke meters dan het appartement in werkelijkheid heeft en waarvoor zij binnen de VvE zelf wordt aangeslagen. Zonder nadere toelichting, die [appellante] niet heeft gegeven, kan ook daarom niet worden aangenomen dat de brief de tussen partijen (nader) overeengekomen wijze van afrekening zou behelzen. In het licht van de gemotiveerde betwisting door Vebra heeft [appellante] haar standpunt over een “overeengekomen” wijze van afrekening onvoldoende onderbouwd om haar tot bewijs toe te laten.
6.4
[appellante] heeft verder aangevoerd dat het breukdeel 25/270 op basis van het VvE reglement, niet automatisch geldt voor haar als huurder. Zij wijst erop dat zij niet in die bepaling heeft toegestemd zoals volgens art. 5:120 lid 3 BW is vereist. [appellante] is echter (in ieder geval) bij brief van 3 december 2018 door Vebra op de hoogte gesteld van de voor haar appartement geldende verdeelsleutel in de servicekosten, overeenkomstig het VvE-breukdeel van 25/270. Zij is daartegen toen niet in het geweer gekomen. Weliswaar heeft [appellante] bij de kantonrechter aanvankelijk het standpunt ingenomen dat voor haar appartement volgens de (onder)splitsingsakte het breukdeel 10/270 geldt in plaats van 25/270, maar dat standpunt heeft zij verlaten na de ontvangst van de bij de (onder)splitsingsakte behorende tekening en een in het kadaster op dat punt aangebrachte verbetering. De kantonrechter heeft voor de jaren 2016 en 2017 vervolgens onherroepelijk beslist dat het in de (verbeterde) splitsingsstukken opgenomen breukdeel 25/270 voor het appartement van [appellante] als redelijke verdeelsleutel voor de servicekosten ook voor haar als huurder geldt. Die beslissing maakt dat [appellante] zich ook hierom niet (meer) met vrucht op het bepaalde in art. 5:120 lid 3 BW kan beroepen.
6.5
Andere bezwaren tegen de in het vonnis vastgestelde bedragen voor de energie- en (overige) servicekosten 2019-2021 heeft [appellante] niet naar voren gebracht. Het gasverbruik wordt met ingang van 2020 afzonderlijk bemeterd en wat betreft 2019 heeft [appellante] niet (kenbaar) gegriefd tegen de verwerping door de kantonrechter van haar argument dat zij als (half op haar boot wonende) kapitein alleen de daadwerkelijke verbruikskosten verschuldigd zou zijn. Grief 1 faalt.
Servicekosten 2016 en 2017 (grief 2)
6.6
Tegen een beslissing van de kantonrechter na een voorafgaande uitspraak van de huurcommissie over de servicekosten, zoals hier over 2016 en 2017, staat geen hoger beroep open (art. 7:262 lid 2 BW). Volgens [appellante] is het echter naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar als dat verbod hier onverkort wordt toegepast, omdat het in haar geval bij de servicekosten over 2016 en 2017 materieel over hetzelfde gaat als bij de servicekosten over de jaren 2019 tot en met 2021. Daarnaast zou het onwenselijk zijn en strijdig met een goede rechtsbedeling als de door de kantonrechter gevolgde, volgens haar onjuiste berekeningswijze voor de servicekosten over 2016 en 2017 in stand zou worden gelaten, terwijl het bovendien aan Vebra te wijten is dat zij pas op 10 mei 2022 kennis heeft kunnen nemen van de (onder)splitsingsakte met het bijbehorende VvE-reglement van 10 december 1997.
6.7
Ter onderbouwing van haar grief heeft [appellante] voor de jaren 2016 en 2017 eveneens het standpunt ingenomen dat de servicekosten behoren te worden berekend aan de hand van de tussen partijen (nader) “overeengekomen” percentages van 6,38 (energie) en 4,35 (overige servicekosten). Dat standpunt is, zoals uit het hiervoor overwogene blijkt, onjuist. Dat de kantonrechter in zijn uitspraak, in navolging van de Huurcommissie, ook voor 2016 en 2017 de verdeelsleutel 25/270 heeft gehanteerd kan dus geen reden vormen voor een doorbreking van het appelverbod van art. 7:262 lid 2 BW. De omstandigheid dat [appellante] naar haar zeggen pas op 10 mei 2022 kennis heeft genomen van de (onder)splitsingsakte met het reglement kan daarin geen verandering brengen. Reeds in het tussenvonnis van 7 december 2022 heeft de kantonrechter [appellante] expliciet in de gelegenheid gesteld zich over die stukken uit te laten en in de vonnissen van 29 maart en 16 augustus 2023 is met haar uitlatingen vervolgens ook rekening gehouden. Al met al heeft [appellante] bij de kantonrechter in ruime mate haar standpunt kunnen bepleiten. Dat zij het niet eens is met de beslissing van de kantonrechter kan het (niet voor niets door de wetgever bepaalde) appelverbod evenmin doorbreken. Grief 2 strandt daarom eveneens.
Conclusie en proceskosten
6.8
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellante] niet slaagt. Daarom zal het hof het eindvonnis bekrachtigen. Bij een bekrachtiging van de tussenvonnissen van 7 december 2022 en 29 maart 2023 bestaat geen belang nu die vonnissen geen te executeren beslissingen bevatten. Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
6.9
Die proceskosten worden begroot op:
griffierecht € 783,-
salaris advocaat € 2.428,- (2 punten × tarief II)
nakosten € 178,-(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 3.389,-
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing
.

7.Beslissing

Het hof:

  • bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 16 augustus 2023;
  • veroordeelt [appellante] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van Vebra begroot op € 3.389,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [appellante] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
  • bepaalt dat als [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellante] de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [appellante] deze niet binnen veertien dagen na betekening heeft voldaan;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. A.E.A.M. van Waesberghe, mr. M.A.F. Tan - de Sonnaville en mr. J.N. de Blécourt en in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2025 in aanwezigheid van de griffier.