ECLI:NL:GHDHA:2025:964

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 mei 2025
Publicatiedatum
21 mei 2025
Zaaknummer
200.344.274/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling behoefte van minderjarige waarvan de ouders nooit hebben samengewoond

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de behoefte van een minderjarige wiens ouders nooit hebben samengewoond. De rechtbank had eerder de kinderalimentatie vastgesteld op € 845,- per maand, met een verhoging naar € 864,- per maand per 1 maart 2024. De man, verzoeker in hoger beroep, was het niet eens met deze beslissing en verzocht het hof om de beschikking te vernietigen. Het hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de behoefte van de minderjarige had vastgesteld op het dubbele van het maximumbedrag uit de behoeftetabel. Het hof stelde vast dat de behoefte van de minderjarige moet worden berekend op basis van het inkomen van beide ouders afzonderlijk, en dat de man een netto besteedbaar inkomen had dat het hoogste tabelbedrag overschreed. Het hof heeft de behoefte van de minderjarige vastgesteld op € 870,- per maand, met een indexering naar € 924,- per maand in 2024. De man is onderhoudsplichtig voor drie kinderen, en het hof heeft de kinderalimentatie voor de periode van 14 juli 2023 tot 1 maart 2024 vastgesteld op € 713,- per maand, en € 864,- per maand met ingang van 1 maart 2024. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De beschikking is uitgesproken in het openbaar, met de griffier aanwezig.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.344.274/01
zaaknummer rechtbank : C/10/662431
rekestnummer rechtbank : FA RK 23-5282
beschikking van de meervoudige kamer van 21 mei 2025
inzake
[de man] ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat voorheen mr. C.S. Winter te Rotterdam, thans zonder advocaat,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. I. van Troost te Rotterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Rotterdam van 24 augustus 2023 en 24 april 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (laatstgenoemde hierna te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 22 juli 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 23 september 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 21 oktober 2024 met bijlage, ingekomen op 23 oktober 2024;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 26 maart 2025 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 28 maart 2025 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 9 april 2025 plaatsgevonden. De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. De man is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen via een openbare oproeping in de Staatscourant van 25 maart 2025, niet ter zitting verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
De vrouw is de moeder van de volgende minderjarige:
[minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2023 te [geboorteplaats] .
3.3
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank vastgesteld dat de man de vader is van [minderjarige] .
3.4
Verder is de man de vader van de volgende minderjarigen:
- [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 3] (hierna te noemen: [minderjarige 3] ), geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] ,
hierna ook gezamenlijk te noemen: de andere kinderen van de man.
3.5
De man heeft [minderjarige 2] en [minderjarige 3] erkend.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 14 juli 2023 bepaald op € 845,- per maand en met ingang van 1 maart 2024 op € 864,- per maand, voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling te voldoen.
De rechtbank heeft de bestreden beschikking ten aanzien van de kinderalimentatie uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De proceskosten zijn gecompenseerd in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt en het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.2
De man is het niet eens met de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de kinderalimentatie. Hij verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de vrouw om vaststelling van een bijdrage in de kosten van [minderjarige] alsnog af te wijzen, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht, kosten rechtens.
4.3
De vrouw verzoekt het hof (naar het hof begrijpt) de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep dan wel de verzoeken van de man af te wijzen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De man voert grieven aan met betrekking tot de vaststelling van de behoefte van [minderjarige] , zijn draagkracht en de draagkracht van de vrouw. De vrouw heeft de grieven gemotiveerd bestreden.
Oordeel van het hof
Ingangsdatum
5.2
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 14 juli 2023 is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Hoogte behoefte [minderjarige]
5.3
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte de behoefte van [minderjarige] heeft vastgesteld op € 1.740,- per maand, het dubbele van het maximumbedrag uit de behoeftetabel behorend bij het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen 2023 (hierna te noemen: de Tabel). De rechtbank had bij het bepalen van de behoefte van [minderjarige] op basis van de Tabel het netto inkomen van de man moeten maximeren op ‘€ 6.000,- of meer’. Daarnaast hebben partijen niet met elkaar samengewoond, zodat een behoefte van € 1.740,- per maand niet overeenkomt met het welvaartsniveau dat [minderjarige] heeft ervaren. Daarbij komt dat de vrouw volgens de man geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die een afwijking van het tabelbedrag van € 870,- per maand rechtvaardigen.
5.4
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij stelt zich – samengevat – op het standpunt dat de man een buitensporig hoog inkomen had. De maximale tabelbehoefte in 2023 bij een inkomen van € 6.000,- of meer doet hieraan geen recht en de rechtbank heeft de tabelbehoefte in overeenstemming met de werkelijke behoefte van de kinderen, verdubbeld. Dat partijen niet met elkaar samen hebben gewoond, doet hieraan niet af.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen staat vast dat het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man in 2023 het hoogste tabelbedrag overschreed. Met de man is het hof van oordeel dat dit er niet toe kan leiden dat, zoals de rechtbank heeft gedaan, de behoefte zonder nadere motivering wordt vastgesteld op het dubbele van het hoogste tabelbedrag aandeel kosten kinderen. De tabelbedragen zijn gerelateerd aan een (gezamenlijk) netto besteedbaar inkomen tot (in 2023) € 6000,-. Als (een van de) ouders een hoger inkomen heeft, kunnen deze tabelbedragen en daarmee het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen niet simpelweg worden geëxtrapoleerd of zonder motivering worden verdubbeld. De behoefte is immers gerelateerd aan het welstandsniveau waaraan het kind gewend was te leven tijdens de samenwoning of het huwelijk. Voor zover de vrouw meent dat de behoefte hoger is dan het hoogste tabelbedrag in 2023, dient zij dit te stellen en onderbouwen. De vrouw heeft echter geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht om de hogere behoefte van [minderjarige] te onderbouwen. De grief van de man treft dan ook doel en de behoefte van [minderjarige] dient opnieuw te worden beoordeeld. Hierbij zal rekening worden gehouden met het feit dat, anders dan waar de rechtbank vanuit is gegaan, partijen nooit in gezinsverband met elkaar hebben geleefd. Wanneer partijen niet hebben samengewoond als gezin, is het uitgangspunt, conform geldende rechtspraak (HR 27 februari 2004, NJ 2004/283) en de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen, dat de behoefte van een minderjarige wordt berekend op basis van het inkomen van beide partijen afzonderlijk op of rond de geboorte van de minderjarige. Het hof acht het in deze specifieke zaak, gelet op het inkomen van de man in 2023, echter niet passend om de afzonderlijke behoefte van [minderjarige] bij de man en de vrouw te middelen. Beide partijen zijn het er, gelet op de stellingen over en weer, immers over eens dat het welvaartsniveau van de man ten tijde van de geboorte van [minderjarige] , een rol speelt bij de hoogte van de behoefte van [minderjarige] . Het hof ziet daarom aanleiding om de behoefte van [minderjarige] uitsluitend op basis van het inkomen van de man in 2023 te bepalen. De rechtbank heeft het NBI van de man over het jaar 2023 bepaald op € 15.851,- per maand. Partijen hebben hiertegen geen grief gericht, zodat ook het hof voornoemd NBI als uitgangspunt neemt. Een NBI van € 15.851,- per maand levert op basis van de Tabel eigen aandeel kosten kinderen een behoefte op van € 870,- per maand. Nu het hof niet zal overgaan tot een middeling van de afzonderlijke behoefte van [minderjarige] bij beide partijen, wordt de behoefte van [minderjarige] – zonder eerst de afzonderlijke behoefte van [minderjarige] bij de vrouw te berekenen – vastgesteld op € 870,- per maand. Geïndexeerd naar 2024 bedraagt de behoefte € 924,- per maand.
Draagkracht man
5.6
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn NBI tot uitgangspunt nemen. Evenals de rechtbank en partijen zal het hof rekening houden met twee periodes. Het hof gaat aldus uit van periode I, van 14 juli 2023 tot 1 maart 2024 en periode II, vanaf
1 maart 2024. De man heeft een grief gericht tegen (een deel van) beide periodes.
Draagkracht man – periode I
5.7
De man stelt dat de rechtbank bij de bepaling van zijn draagkracht in periode I (vanaf januari 2024) ten onrechte is uitgegaan van een NBI van € 14.068,- per maand en dat zijn draagkracht hierdoor te hoog is vastgesteld.
5.8
Het hof overweegt als volgt. De man heeft naar voren gebracht dat hij sinds 8 januari 2024 niet meer bij een voetbalclub onder contract staat en dat hij sindsdien noodgedwongen van zijn spaargeld leeft. Hij stelt zich op het standpunt dat zijn NBI lager is dan waarvan de rechtbank is uitgegaan. Naar het oordeel van het hof heeft de man zijn stelling onvoldoende onderbouwd. Ook in hoger beroep heeft hij onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiële situatie. Het overleggen van financiële stukken had wel op zijn weg gelegen. Dat de man het door zijn afwezigheid bij de zitting in hoger beroep onmogelijk maakt om nader in te gaan op zijn financiële situatie, komt voor zijn rekening en risico. Van de man is geen adres bekend en zijn advocaat heeft zich onttrokken. Nu de man geen inzicht heeft gegeven in zijn spaargeld en verdiencapaciteit, gaat het hof net als de rechtbank vanaf januari 2024 uit van een draagkracht gebaseerd op een NBI van € 14.068,- per maand.
5.9
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.930.-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI - (0,3 x NBI + 1.175)] en bedraagt € 6.071,- per maand. Vast staat dat de man voor drie kinderen onderhoudsplichtig is. De man stelt dat hij op 5 april 2024 nog een kind heeft gekregen, maar hij heeft dat niet met stukken onderbouwd. Het hof zal om die reden geen rekening houden met een mogelijke onderhoudsplicht ten opzichte van een nieuw kind en verdeelt zijn draagkracht in gelijke delen over drie kinderen. Dit levert voor [minderjarige] een draagkracht van de man op van € 2.024,- per maand. Het hof verwijst daarbij naar de aangehechte draagkrachtberekening.
5.1
De door de rechtbank vastgestelde draagkracht van de vrouw in periode I is niet in geschil en bedraagt € 447,- per maand. Ook het hof zal daarom rekening houden met een draagkracht van de vrouw van € 447,- per maand.
Draagkrachtvergelijking – periode I
5.11
Nu het hof uitgaat van een andere behoefte dan de rechtbank, ziet het hof aanleiding om een nieuwe draagkrachtvergelijking te maken. Het hof overweegt als volgt. Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen (€ 2.471,-) hoger is dan de behoefte van [minderjarige] (€ 870,-) moet de behoefte over partijen worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het deel van de man bedraagt: € 2.024,- /€ 2.471,- x € 870,- = € 713,-
het deel van de vrouw bedraagt: € 447,- /€ 2.471,- x € 870,- = € 157,-
samen € 870,-
Van de totale behoefte van [minderjarige] komt in periode I dus een gedeelte van € 713,- per maand voor rekening van de man.
Draagkracht man – periode II
5.12
De man stelt dat de rechtbank bij de berekening van zijn draagkracht vanaf maart 2024 ten onrechte zijn inkomen uit rendement op vermogen en/of het interen op spaargeld heeft vastgesteld op een bedrag van € 12.500,- bruto per maand. Hij betwist dat hij over voldoende spaargeld beschikt om maandelijks dit bedrag op te nemen. Bovendien heeft de man op dit moment (nog steeds) geen inkomen en gezien zijn gezondheidstoestand is het ook onwaarschijnlijk dat hij binnen afzienbare tijd een inkomen van € 12.500,- bruto per maand zal kunnen genereren.
5.13
De vrouw voert aan dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de man in ieder geval over voldoende spaargeld beschikt om in de eerste twee maanden van 2024 zijn inkomen aan te vullen tot het niveau van zijn eerdere netto maandinkomen. De man heeft immers erkend over spaargeld te beschikken, maar heeft geweigerd te verduidelijken om welk bedrag het precies gaat. Voorts heeft de man diverse onroerende zaken, zowel in Nederland als in het buitenland. Indien de man niet in staat is om maandelijks € 12.500,- van zijn spaargeld op te nemen, dan is het aan de man om die onroerende zaken te verkopen ten behoeve van zijn onderhoudsverplichting. Tot slot benadrukt de vrouw dat de man geen bewijsstukken heeft overgelegd over zijn gestelde gezondheidstoestand.
5.14
Het hof overweegt als volgt. Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de rechtbank voor wat betreft de draagkracht van de man in periode II terecht en op goede gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze – na een eigen afweging – tot de zijne. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden, die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende onderbouwd dat hij onvoldoende spaargeld heeft om zijn inkomen aan te vullen tot het door de rechtbank bepaalde bedrag van € 12.500 De man heeft immers ook in hoger beroep geen stukken overgelegd waaruit de hoogte van zijn spaargeld kan worden afgeleid. Het hof zal daarom – net als de rechtbank – over periode II rekening houden met een NBI van de man ter hoogte van € 7.101,- per maand en een draagkracht voor kinderalimentatie van € 2.591,- per maand. Het hof verdeelt ook in periode II de draagkracht van de man in gelijke delen over zijn drie kinderen. Dit levert voor [minderjarige] een draagkracht van de man op van € 864,- per maand. De stelling van de man dat hij door zijn gezondheidssituatie niet in staat is om binnen afzienbare tijd een inkomen van € 12.500,- bruto per maand te verdienen, leidt niet tot een ander oordeel. De man heeft die stelling naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Daarbij komt dat duidelijk is geworden dat de man van 1 oktober 2024 tot 1 februari 2025 onder contract stond bij de voetbalclub [voetbalclub] . Het hof is dan ook van oordeel dat van de man verwacht mag worden dat hij een inkomen van € 12.500,- bruto per maand genereert en dat hij het inkomen, als dit lager is, aanvult met zijn spaargeld.
Verdiencapaciteit vrouw – periode II
5.15
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan de zijde van de vrouw geen rekening wordt gehouden met enige verdiencapaciteit. Hij gunt het de vrouw om een opleiding te volgen, maar dit doet volgens hem niet af aan haar onderhoudsverplichting jegens [minderjarige] . De vrouw had een draagkracht van € 447,- per maand. Door haar keuze om een opleiding te volgen, is haar draagkracht om te kunnen voorzien in de kosten van [minderjarige] teruggebracht naar een bedrag van slechts € 25,- per maand. De rechtbank had naar het oordeel van de man in ieder geval rekening kunnen houden met de opleidingsduur van een jaar, zodat aan de zijde van de vrouw na afloop van een jaar wel rekening kan worden gehouden met een inkomen gelijk aan dan wel hoger dan het inkomen dat zij laatstelijk verdiende toen zij nog wel een baan had.
5.16
De vrouw voert – samengevat – het volgende aan. De rechtbank heeft op juiste gronden overwogen dat aan de zijde van de vrouw geen rekening kan worden gehouden met een verdiencapaciteit. Zij volgt een opleiding en draagt daarnaast de volledige zorg voor [minderjarige] . Verder is het volgens de vrouw te voorbarig om ervan uit te gaan dat zij over een jaar een inkomen genereert dat gelijk is aan dan wel hoger is dan het inkomen dat zij laatstelijk verdiende toen zij nog wel een baan had. Zij voert in dat kader onder meer aan dat zij na haar mbo-opleiding, indien mogelijk, een vervolgopleiding zal starten.
5.17
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de vrouw in deze periode een fulltime mbo-opleiding volgt en daarnaast ook de volledige zorg voor [minderjarige] voor haar rekening neemt. Gelet op deze omstandigheden acht het hof het niet reëel en redelijk om van de vrouw te verwachten dat zij een baan zoekt waarmee ze een inkomen boven bijstandsniveau kan verdienen. Het hof kent de vrouw daarom een beperkte verdiencapaciteit toe en zal – net als de rechtbank – haar een (minimale) draagkracht toekennen van € 25,- per maand. Gelet op de verklaring van de vrouw dat zij een vervolgopleiding zal gaan volgen, ziet het hof bovendien geen aanleiding om met ingang van 1 maart 2025 rekening te houden met een verdiencapaciteit.
Geen draagkrachtvergelijking – periode II
5.18
De (geïndexeerde) behoefte van [minderjarige] in 2024 bedraagt € 924,- per maand. Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen (€ 889,-) onvoldoende is om in deze behoefte te voorzien, kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. Gezien het tekort aan draagkracht van partijen wordt van hen verwacht dat zij hun volledige draagkracht aanwenden voor de kinderalimentatie. Het hof is dan ook van oordeel dat de man met ingang van 1 maart 2024 € 864,- per maand aan kinderalimentatie moet betalen. In zoverre zal het hof de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen.
Conclusie kinderalimentatie
5.19
Het hof stelt – op grond van het voorgaande – de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige] vast op een bedrag van:
- € 713,- per maand in de periode van 14 juli 2023 tot 1 maart 2024;
- € 864,- per maand met ingang van 1 maart 2024.
Terugbetaling
5.2
Het hof komt tot een lagere kinderalimentatie dan de door de rechtbank in de bestreden beschikking vastgestelde kinderalimentatie. Vast staat echter dat de man slechts 2 keer een bedrag heeft betaald voor [minderjarige] zodat er geen terugbetalingsverplichting aan de zijde van de vrouw ontstaat.
Proceskosten
5.21
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten tussen partijen compenseren in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover deze ziet op de kinderalimentatie gedurende de periode van 14 juli tot 1 maart 2024, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man in de periode van 14 juli 2023 tot 1 maart 2024 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] € 713,- per maand zal betalen;
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E. Sutorius-van Hees, E.B.J. van Elden en J. van der Hoeven, bijgestaan door mr. J. van Gaalen als griffier, en is op 21 mei 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.