6. De overwegingen omtrent het geschil.
Naar het bepaalde in artikel 55, vierde lid, van de Wet vindt de overdracht van de basisaftrek plaats op schriftelijk verzoek van de belastingplichtige, waarbij een verzoek als bedoeld in artikel 22, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 mede als verzoek tot overdracht van de basisaftrek geldt.
Vaststaat, dat belanghebbende en haar
echtgenoot voor 1992 een verzoek hebben ingediend als bedoeld in artikel 22, tweede en derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, welk verzoek gelet op het inkomen van belanghebbende terecht kon worden gedaan.
Voor dat geval dient belanghebbende voor de inkomstenbelasting voor 1992 te worden ingedeeld in tariefgroep 1.
Aan het vorenstaande doet niet af, dat het door belanghebbende en haar echtgenoot gedane verzoek is gedaan voor de loonbelasting, nu voormeld artikel 55 in zoverre de keuze voor de loonbelasting evenzeer bepalend acht voor de overdracht van de basisaftrek.
Evenmin doet daaraan af de door belanghebbende gestelde omstandigheid -wat daar overigens van zij- dat zij haar keuze niet bewust zou hebben gemaakt, nu de gevolgen van een zodanige keuze ook dan voor rekening van belanghebbende blijven.
Ook een beroep op de "Algemene Toelichting van het Verzoek loonbelasting/premie
volksverzekeringen, indeling in tariefgroep 3" doet aan het vorenstaande niet af, nu deze toelichting is gesteld in algemene termen -van belang zijn in dit verband de woorden "in het algemeen"- en een belastingplichtige alsdan er niet op mag vertrouwen dat zijn van de gangbare situatie afwijkend geval onder de aldaar voorgestelde gang van zaken zal vallen.
Belanghebbende heeft zich voorts nog beroepen op het discriminatie-verbod in een aantal verdragen.
Het hof passeert evenwel deze stelling, aangezien de onderwerpelijke regeling afhankelijk is van een verzoek van betrokkenen, zodat -voor het geval al sprake zou zijn van een discriminerend effect van die regeling- betrokkenen vrijelijk al dan niet van het in werking treden van dat effect kunnen afzien.
Op die grond is geen sprake van strijdigheid van die regeling met artikel 26 van het Verdrag van New York noch met enige bepaling van Europees recht dan wel enige andere verdragsbepaling.
Het is redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar, dat de onderwerpelijke regeling niet in strijd is met enige bepaling van Europees recht.
Het beroep is in zoverre derhalve ongegrond.
Tussen partijen is niet meer in geschil
-bij welk éénparig standpunt van partijen deze naar 's hofs oordeel niet uitgaan van een juridisch onjuist standpunt- dat in verband met artikel 64 van de Wet de aanslag dient te worden verminderd tot nihil, welke vermindering door de inspecteur bij voormelde ambtshalve beschikking reeds tot stand is gebracht.