ECLI:NL:GHLEE:1996:AA4315

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
13 september 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
389/94
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • prof. mr. Aardema
  • mr. Van der Meer
  • mr. Drion
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en indeling in tariefgroep

Op 13 september 1996 deed het Gerechtshof te Leeuwarden uitspraak in een belastingzaak waarbij belanghebbende, een vrouw geboren in 1930, in beroep ging tegen de uitspraak van de inspecteur van de belastingdienst. De zaak betrof de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1992, waarbij belanghebbende was ingedeeld in tariefgroep 1, terwijl zij aanspraak maakte op indeling in tariefgroep 2. De inspecteur had de aanslag gehandhaafd na een bezwaarschrift van belanghebbende. Tijdens de zittingen werd er gediscussieerd over de keuze van belanghebbende voor de overdracht van de basisaftrek en de gevolgen daarvan voor de belastingaanslag. Belanghebbende stelde dat haar keuze niet welbewust was en dat de regeling in strijd was met de gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Het hof oordeelde dat de inspecteur de aanslag terecht had verminderd tot nihil, maar dat de indeling in tariefgroep 1 correct was. Het hof vernietigde de uitspraak van de inspecteur, handhaafde de aanslag zoals deze was verminderd, en veroordeelde de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten aan belanghebbende.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 389/94 13 september 1996
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren van de belastingdienst te P (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen voor het jaar 1992.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Belanghebbende werd voor het jaar 1992 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (hierna: de Wet) van f. 4.897,--.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 28 februari 1994 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 22 maart 1994 is ingekomen en werd aangevuld bij schrijven (met bijlagen) van 10 mei 1994.
Nadat de inspecteur zijn vertoogschrift (met bijlagen) had ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 12 december 1994, gehouden te Q, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur, bijgestaan door een collega.
Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende -zonder bezwaar van de zijde van de inspecteur- enige stukken overgelegd als bijlage bij zijn pleitnota, welke pleitnota hij heeft voorgedragen en overgelegd.
In overleg en overeenstemming met partijen heeft de inspecteur de gelegenheid gekregen schriftelijk op die pleitnota te reageren, hetgeen hij heeft gedaan bij
schrijven, ingekomen op 4 juli 1995, waarvan een afschrift werd gezonden aan de gemachtigde van belanghebbende.
Vervolgens heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 17 januari 1996, gehouden te Q, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur, wederom bijgestaan door een collega.
Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende een pleitnota voorgedragen en overgelegd met -zonder bezwaar van de zijde van de inspecteur- een bijlage.
Bij ambtshalve beschikking, gedagtekend 30 september 1994, heeft de inspecteur de aanslag teruggebracht tot nihil.
Van alle genoemde stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Belanghebbende, geboren in 1930 en gedurende het gehele jaar 1992 gehuwd, heeft een belastbaar inkomen aangegeven van f. 4.897,-- op welk inkomen een loonheffing is ingehouden van f. 1.875,--.
Belanghebbende en haar echtgenoot hebben voor 1992 een verzoek ingediend als bedoeld in artikel 22, tweede en derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, welk verzoek, gelet op het inkomen van belanghebbende terecht is gedaan.
Bij het doen van aangifte heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op toepassing van tariefgroep 2.
Bij het vaststellen van de onderwerpelijke aanslag heeft de inspecteur belanghebbende ingedeeld in tariefgroep 1.
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak dit standpunt gehandhaafd, doch -gelijk voormeld- de aanslag bij ambtshalve beschikking van 30 september 1994 verminderd tot nihil.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur belanghebbende terecht heeft ingedeeld in tariefgroep 1, welke vraag door de inspecteur bevestigend en door belanghebbende ontkennend wordt beantwoord.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Namens belanghebbende is -voor zover te dezen van belang, kort samengevat- gesteld in de schriftelijke stukken van zijn zijde en mondeling ter zittingen:
Haar keuze tot overdracht van de basisaftrek is gedaan voor de loonbelasting en kan worden herzien voor de inkomstenbelasting.
Voorts heeft zij haar keuze niet welbewust gedaan en is zij afgegaan op de zinsnede in de Algemene Toelichting van het Verzoek loonbelasting/premie volksverzekeringen, indeling in tariefgroep 3, waarin de zin voorkomt:
"In het algemeen zal het voor uw gezamenlijke financiële situatie voordelig zijn om, als het kan, het belastingvrije bedrag van de minstverdiener over te dragen naar de meestverdiener."
Voorts acht zij de regeling, welke in het algemeen in het nadeel van de vrouw zal werken in strijd met de derde
E.E.G.-richtlijn inzake de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de sociale zekerheid en artikel 26 van het Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, gesloten te New York op 19 december 1966, Trb 1969/99 (hierna: het Verdrag van New York).
Zij verzoekt het hof eventueel pré-
judiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
Tenslotte is zij bij wijze van subsidiair standpunt van mening, dat in verband met artikel 64 van de Wet de aanslag op nihil dient te worden vastgesteld.
Zij concludeert tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag primair door haar in tariefgroep 2 in te delen, subsidiair tot nihil en tot een kostenveroordeling van de inspecteur.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover -voor zover te dezen van belang, kort samengevat- aangevoerd in de schriftelijke stukken van zijn zijde en mondeling ter zittingen:
De keuze van belanghebbende voor de loonbelasting werkt automatisch door naar de inkomstenbelasting.
Aan de toelichting bij de loonbelastingverklaring kan belanghebbende niet het in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen, dat er in alle gevallen sprake is van een voordelige regeling.
Nu de regeling voor belanghebbende voortvloeit uit haar keuze is geen sprake van discriminatie, terwijl de wetgever voldoende zorgvuldig is geweest en er sprake is van een objectieve en redelijke rechtvaardiging dat er geen sprake is van een ongelijke behandeling van mannen en vrouwen.
Belanghebbende heeft gelijk met haar stelling, dat de aanslag op nihil dient te worden vastgesteld.
Hij concludeert tot vernietiging van de uitspraak en handhaving van de aanslag, zoals deze ambtshalve is verminderd.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
Naar het bepaalde in artikel 55, vierde lid, van de Wet vindt de overdracht van de basisaftrek plaats op schriftelijk verzoek van de belastingplichtige, waarbij een verzoek als bedoeld in artikel 22, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 mede als verzoek tot overdracht van de basisaftrek geldt.
Vaststaat, dat belanghebbende en haar
echtgenoot voor 1992 een verzoek hebben ingediend als bedoeld in artikel 22, tweede en derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, welk verzoek gelet op het inkomen van belanghebbende terecht kon worden gedaan.
Voor dat geval dient belanghebbende voor de inkomstenbelasting voor 1992 te worden ingedeeld in tariefgroep 1.
Aan het vorenstaande doet niet af, dat het door belanghebbende en haar echtgenoot gedane verzoek is gedaan voor de loonbelasting, nu voormeld artikel 55 in zoverre de keuze voor de loonbelasting evenzeer bepalend acht voor de overdracht van de basisaftrek.
Evenmin doet daaraan af de door belanghebbende gestelde omstandigheid -wat daar overigens van zij- dat zij haar keuze niet bewust zou hebben gemaakt, nu de gevolgen van een zodanige keuze ook dan voor rekening van belanghebbende blijven.
Ook een beroep op de "Algemene Toelichting van het Verzoek loonbelasting/premie
volksverzekeringen, indeling in tariefgroep 3" doet aan het vorenstaande niet af, nu deze toelichting is gesteld in algemene termen -van belang zijn in dit verband de woorden "in het algemeen"- en een belastingplichtige alsdan er niet op mag vertrouwen dat zijn van de gangbare situatie afwijkend geval onder de aldaar voorgestelde gang van zaken zal vallen.
Belanghebbende heeft zich voorts nog beroepen op het discriminatie-verbod in een aantal verdragen.
Het hof passeert evenwel deze stelling, aangezien de onderwerpelijke regeling afhankelijk is van een verzoek van betrokkenen, zodat -voor het geval al sprake zou zijn van een discriminerend effect van die regeling- betrokkenen vrijelijk al dan niet van het in werking treden van dat effect kunnen afzien.
Op die grond is geen sprake van strijdigheid van die regeling met artikel 26 van het Verdrag van New York noch met enige bepaling van Europees recht dan wel enige andere verdragsbepaling.
Het is redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar, dat de onderwerpelijke regeling niet in strijd is met enige bepaling van Europees recht.
Het beroep is in zoverre derhalve ongegrond.
Tussen partijen is niet meer in geschil
-bij welk éénparig standpunt van partijen deze naar 's hofs oordeel niet uitgaan van een juridisch onjuist standpunt- dat in verband met artikel 64 van de Wet de aanslag dient te worden verminderd tot nihil, welke vermindering door de inspecteur bij voormelde ambtshalve beschikking reeds tot stand is gebracht.
In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten het hof op grond van het Besluit proceskosten fiscale procedures bepaalt op f. 887,50, welk bedrag dient te worden betaald door de Staat der Nederlanden.
7. De beslissing.
Het hof
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
handhaaft de aanslag, zoals deze door de inspecteur is verminderd;
bepaalt dat het betaalde griffierecht ad f. 75,-- aan belanghebbende wordt vergoed door de inspecteur;
veroordeelt de inspecteur de kosten aan belanghebbende te vergoeden, die deze heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, te bepalen op f. 887,50, welk bedrag dient te worden betaald door de Staat der Nederlanden.
Gedaan op 13 september 1996 door prof. mr Aardema, vice-president, lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier mr Van der Meer en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 september 1996 te Leeuwarden door mr Drion, raadsheer.
Op 18 september 1996 afschrift met ontvangstbevestiging verzonden
aan beide partijen.
De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.
[Zie ook arrest HR nummer 32695 (red.)]