ECLI:NL:GHLEE:1996:AA4317

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
13 september 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
610/95
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • prof.mr. E. Aardema
  • mr. H.S. Pruiksma
  • mr. A.J. Woelders
  • mr. Drion
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het anoniementarief bij loonbelasting en identificatieplicht

In deze zaak gaat het om de toepassing van het anoniementarief van 60% door de inhoudingsplichtige over het loon van de belanghebbende voor het loontijdvak juni 1995. De belanghebbende, die sinds 1 september 1980 in loondienst is, heeft niet voldaan aan de verzoeken van de inhoudingsplichtige om een identiteitsbewijs te overleggen, zoals vereist door de Wet op de identificatieplicht (WID). De inhoudingsplichtige heeft daarop het anoniementarief toegepast, wat door de belanghebbende als onterecht werd bestreden. De inspecteur heeft het bezwaar van de belanghebbende afgewezen, waarna de belanghebbende in beroep ging bij het gerechtshof.

Tijdens de zitting op 8 februari 1996 is de zaak behandeld. De belanghebbende stelde dat de toepassing van het anoniementarief in strijd was met de WID en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De inspecteur verdedigde de toepassing van het anoniementarief, omdat de identiteit van de belanghebbende niet op de voorgeschreven wijze kon worden vastgesteld. Het hof oordeelde dat de identificatie- en verificatieplicht geen ongeoorloofde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de belanghebbende vormden en dat de inhoudingsplichtige terecht het anoniementarief had toegepast. Het hof bevestigde de uitspraak van de inspecteur en verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van identificatie in de loonbelastingadministratie en de noodzaak om fraude te bestrijden. Het hof concludeerde dat de wettelijke verplichtingen voor de inhoudingsplichtige en de belanghebbende in overeenstemming zijn met de wetgeving en de rechten van de belanghebbende niet onterecht werden beperkt. De beslissing werd op 13 september 1996 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 610/95 13 september 1996
Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het door X te Z ingestelde beroep tegen de uitspraak van het hoofd van de Belastingdienst/Particulieren P (: de inspecteur) op het door de belanghebbende ingediende bezwaarschrift tegen de op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 (: de Wet) door de inhoudingsplichtige over het tijdvak juni 1995 in één bedrag ingehouden loonbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Ontstaan en loop van het geding.
1.1. De inhoudingsplichtige heeft op 19 juni 1995 over het loontijdvak juni 1995 60 percent loonbelasting/premie volksverzekeringen van belanghebbendes loon ingehouden. De inhouding bedraagt ƒ 2.295,09.
1.2. Het tegen deze inhouding tijdig ingediende bezwaarschrift heeft de inspecteur bij uitspraak van 21 juli 1995 afgewezen.
1.3. Het door de belanghebbende tegen deze uitspraak ingediende beroepschrift (met bijlagen) is op 1 augustus 1995 ter griffie ingekomen.
De inspecteur heeft op 5 oktober 1995 een vertoogschrift (met bijlagen) ingediend.
1.4. De belanghebbende heeft op 17 oktober 1995 een conclusie van repliek ingediend, waarvan een afschrift aan de inspecteur is gezonden.
De inspecteur heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingezonden, welke conclusie op 30 oktober 1995 ter griffie is ingekomen. Een afschrift van de conclusie van dupliek is aan de belanghebbende gezonden.
1.5. Op de zitting van 8 februari 1996, gehouden te Leeuwarden, heeft de mondelinge behandeling van de zaak in het openbaar plaatsgevonden. Aldaar zijn verschenen de belanghebbende en zijn gemachtigde, alsmede de inspecteur.
1.6. Ter voormelde zitting heeft belanghebbendes gemachtigde de door hem voorgedragen pleitnota overgelegd.
1.7. De inhoud van alle voormelde stukken moet als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Op grond van de gedingstukken en het ter zitting verhandelde staat tussen de partijen als niet, dan wel onvoldoende betwist vast:
2.1. De belanghebbende is sinds 1 september 1980 in loondienst bij A (: de inhoudingsplichtige).
2.2. De belanghebbende heeft niet voldaan aan het verzoek van de inhoudingsplichtige om - in het kader van artikel 28, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Wet - een afschrift van een door de Wet op de identificatieplicht (: WID) voorgeschreven identiteitsbewijs over te leggen. De inhoudingsplichtige heeft vervolgens op het salaris over de maand juni 1995 een loonheffing toegepast van 60 percent.
3. Het geschil en de standpunten van de partijen.
3.1. In geschil is of de inhoudingsplichtige terecht het tarief van 60 percent als bedoeld in artikel 26b van de Wet (: het anoniementarief) heeft toegepast. Tevens is in geschil of de inspecteur de inhoudingsplichtige toestemming had moeten geven tot toepassing van het 'normale' tarief, dan wel of de inspecteur mocht weigeren maandelijks een belastingaanslag tot een negatief bedrag vast te stellen.
3.2. Naar belanghebbendes opvatting is toepassing van het anoniementarief in strijd met de WID en de wijze waarop deze wet moet worden uitgevoerd; noch de WID noch de Wet verplichten de belanghebbende toe te staan dat een afschrift van zijn identiteitsbewijs wordt gemaakt, zodat hiermee voor de inhoudingsplichtige geldende strijdige regelingen (mede gelet op het ontbreken van een regeling voor gewetensbezwaarden) zeker niet te rigide mogen worden uitgevoerd. Dit geldt temeer nu ook de belastingdienst bij loonbeschikkingen en teruggaaf van inkomstenbelasting geen afschrift van een toegelaten identiteisbewijs opvraagt. Omdat belanghebbendes identiteit genoegzaam bekend is bij de inhoudingsplichtige, is toepassing van het anoniementarief bovendien in strijd met het doel van de WID.
Voorts acht de belanghebbende toepassing van het anoniementarief in strijd met de artikelen 6, 7 en 8 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 20 maart 1952 (: EVRM) en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM; de identificatieplicht is een ongeoorloofde inbreuk in belanghebbendes persoonlijke levenssfeer en/of eigendom en als sanctie is het anoniementarief in strijd met het legaliteitsbeginsel en ten onrechte niet gebonden aan een maximum.
3.3. De inspecteur meent dat de inhoudingsplichtige terecht het anoniementarief heeft toegepast omdat belanghebbendes identiteit niet op de door de Wet voorgeschreven wijze kon worden vastgesteld. Tegen zijn weigering de inhoudingsplichtige toestemming te verlenen het 'normale' tarief toe te passen, dan wel geen negatieve belastingaanslag te willen vaststellen staan geen rechtsmiddelen open. De op grond van het EVRM en het Eerste Protocol aan de belanghebbende toekomende rechten worden door de WID niet op ongeoorloofde wijze beperkt.
3.4. Voor een meer uitvoerige motivering van de standpunten van de partijen verwijst het hof naar de gedingstukken, waaraan ter zitting niets essentieels is toegevoegd.
4. Overwegingen omtrent het geschil.
Het doel van de WID is het verbeteren van de handhaving van regelingen voor de uitvoering waarvan bekendheid met de identiteit van een persoon van belang is. Omdat voor een effectieve bestrijding van financiële en sociale zekerheidsfraude betrouwbare werkgeversadministraties van wezenlijke betekenis werden geacht, zijn bij voornoemde wet identificatieplichten ingevoerd. In de Memorie van Toelichting bij wetsvoorstel 22 694, blz. 11, wordt ten aanzien van de loonbelastingadministratie in dat kader het volgende opgemerkt:
"Een verificatieplicht zal ook aan de kwaliteit van de loonbelastingadministratie kunnen bijdragen. Om die reden bevat het wetsvoorstel naar analogie van de hiervoor genoemde wijziging van de Organisatiewet Sociale Verzekering ook een wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964 (Stb. 1990, 104), die de werkgever ertoe verplicht de identiteit van de werknemer vast te stellen aan de hand van een toegelaten identiteitsbewijs en daarvan aantekening te houden in de loonboekhouding. Op de werknemer wordt een complementaire verplichting gelegd om deze gegevens te verstrekken."
In verband hiermee werd in het oorspronkelijke voorstel aan artikel 28, eerste lid, van de Wet een nieuw onderdeel f, toegevoegd op grond waarvan de inhoudingsplichtige werd verplicht de identiteit van een werknemer met loon uit tegenwoordige dienstbetrekking vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de WID, alsmede de aard en het nummer van dat document in de loonadministratie op te nemen
(: de verificatieplicht).
De met deze verplichting van de inhoudingsplichtige corresponderende verplichting van de werknemer om een toegelaten identiteitsbewijs aan de inhoudingsplichtige ter inzage te verstrekken werd opgenomen in het voorgestelde artikel 29, eerste lid, van de Wet (: identificatieplicht).
4.2. Bij de vijfde Nota van wijziging is vervolgens
aan de verificatieplicht toegevoegd dat behalve de aard en het nummer ook een afschrift van het getoonde document in de loonadministratie moet worden opgenomen. De toelichting bij die wijziging vermeldt het volgende:
"Voor een doelmatige controle ter bestrijding van fiscale en sociale zekerheidsfraude is het gewenst dat de administratie van de werkgever een kopie bevat van het document waarmee de werknemer zich heeft geïdentificeerd. Het staat de werkgever vrij om, afhankelijk van de omstandigheden, zelf een kopie te maken van het document dat de werknemer hem ter inzage moet geven, of de werknemer te vragen een kopie mee te nemen."
De met de verificatieplicht corresponderende identificatieplicht is bij deze nota niet gewijzigd.
4.3. Vaststaat dat de belanghebbende de inhoudingsplichtige geen afschrift heeft verstrekt van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de WID. Blijkens de tot de gedingstukken behorende brief van de inhoudingsplichtige van 6 juni 1995 beschikt deze evenmin uit andere hoofde over een afschrift van zodanig document. Ook is niet gesteld of gebleken dat de belanghebbende de inhoudingsplichtige op enig moment (ook niet bij zijn indiensttreding) een dergelijk document heeft getoond en/of haar heeft toegestaan de aard en het nummer van dat document in de loonadministratie op te nemen. Aldus heeft de belanghebbende op geen enkele wijze voldaan aan zijn identificatieplicht. Het feit dat de wettelijke regeling hem slechts zou verplichten een toegelaten identiteitsbewijs ter inzage te verstrekken, leidt niet tot een ander oordeel omdat ook aan dit vereiste niet is voldaan. Belanghebbendes identiteit kon dus door de inhoudingsplichtige niet overeenkomstig artikel 28, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Wet worden vastgesteld, zodat het anoniementarief van artikel 26b van de Wet terecht
is toegepast.
4.4. Dat belanghebbendes identiteit de inhoudingsplichtige uit anderen hoofde reeds bekend zou zijn, maakt vorenstaande niet anders omdat blijkens de wetsgeschiedenis uitdrukkeleijk is vastgehouden aan identificatie door aangewezen documenten om zodoende een waarborg te scheppen voor de kwaliteit van de werkgeversadministraties en uitholling van de verificatieplicht te voorkomen (Nader Rapport bij wetsvoorstel 22 694, B, blz. 8 en 9).
Ook het feit dat de belastingdienst geen wettelijke verificatieplicht kent bij loonbeschikkingen en/of belastingteruggaven rechtvaardigt geen andere conclusie omdat hier, wegens het ontbreken van een praktische meerwaarde en in verband met een terughoudend wetgevingsbeleid, bewust van is afgezien (Nota naar aanleiding van het Eindverslag behorend bij het wetsvoorstel 22 694, nr. 12, blz. 5).
Dat misbruik van de te verstrekken gegevens door de belanghebbende niet uitgesloten wordt geacht, ontneemt aan de identificatie- en verificatieplicht, anders dan de belanghebbende wellicht beoogt te stellen, niet hun rechtsgeldigheid. Dit geldt evenzeer voor het ontbreken van een regeling ten behoeve van gewetensbezwaarden.
4.5. Tegen de door de belanghebbende geopperde (in de wetgeving niet voorziene) mogelijkheden toepassing van het anoniementarief te frustreren door de inhoudingsplichtige te machtigen dit tarief niet toe te passen, dan wel de inspecteur maandelijks negatieve belastingaanslagen te laten vaststellen, staan geen rechtsmiddelen open, zodat reeds op die grond het hof hier geen oordeel over zal geven.
4.6. De identificatie- en verificatieplichting zijn naar het oordeel van het hof geen ongeoorloofde inbreuk op artikel 8 EVRM. Het opnemen van de aard, het nummer en een afschrift van het getoonde identiteitsbewijs in de loonadministratie is immers nodig voor een doelmatige controle ter bestrijding van financiële en sociale zekerheidsfraude, zodat de inbreuk als noodzakelijk in een democratische samenleving als bedoeld in het tweede lid van voormeld artikel kan worden aangemerkt. Dit geldt temeer nu de identificatie- en verificatieplicht slechts registratie van die gegevens vragen, waarvan de opneming noodzakelijk is voor het doel waartoe deze verplichtingen zijn gecreëerd. Van disproportionaliteit van de maatregel is geen sprake.
4.7. Omdat een Staat ingevolge de laatste volzin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM het recht heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren, en de artikelen 26b, 28, eerste lid, onderdeel f en 29, eerste lid, van de Wet hier zeker aan voldoen, kan evenmin sprake zijn van een ongeoorloofde inbreuk op belanghebbendes recht op het ongestoord genot van zijn (toekomstig) eigendom.
4.8. Ook kan het hof de belanghebbende niet volgen in zijn stelling dat toepassing van het anoniementarief aangemerkt moet worden als het instellen van een strafvervolging in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM. Toepassing van het anoniementarief is geen straf/dwangmiddel gesteld op het overtreden van een norm met een algemeen verbindend karakter, maar een maatregel om ervoor te zorgen dat, ingeval de gegevensverstrekking die nodig is voor controle op de juistheid van de inhoudingen onjuist of onvolledig is, voldoende loonbelasting/premie volksverzekeringen wordt ingehouden. Mocht achteraf blijken dat van een belastingplichtige werknemer teveel loonheffing is ingehouden, dan kan hij dit bedrag via een T-biljet of zijn aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen terugvragen. Aldus is de maatregel ook niet disproportioneel met het doel dat zij dient. De artikelen 6 en 7 EVRM zijn derhalve niet van toepassing.
4.9. Belanghebbendes beroep is ongegrond.
5. Proceskosten.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing.
Het gerechtshof bevestigt de uitspraak waarvan beroep.
Gedaan op 13 september 1996 door prof.mr E. Aardema, vice-president, mr. H.S. Pruiksma, raadsheer, en mr A.J. Woelders, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de griffier mr. G.M. van der Meer en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.
De beslissing is op 13 september 1996 te Leeuwarden in het openbaar uitgesproken door raadsheer mr Drion.
Op 18 september 1996 afschrift met bericht van ontvangst aan beide
partijen verzonden.
De griffier van het gerechtshof te Leeuwarden.
[Zie ook arrest HR nummer 32694 (red.)]