ECLI:NL:GHLEE:1996:AA4498

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
13 september 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
101/95
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • prof. mr. Aardema
  • mr. Pruiksma
  • Rood
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschil over aftrekbaarheid van kosten bij deelneming

In deze zaak gaat het om een belastingrechtelijk geschil tussen de besloten vennootschap X BV en de inspecteur van de belastingdienst. De belanghebbende had voor het jaar 1991 een negatief belastbaar bedrag van f. 350.926,-- aangegeven, maar de inspecteur stelde dit verlies vast op f. 98.965,--. De belanghebbende ging in beroep tegen de uitspraak van de inspecteur, die de beschikking handhaafde. Tijdens de zitting op 14 december 1995 werd de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren. De belanghebbende stelde dat de kosten die zij had gemaakt, verband hielden met de functie waarvoor zij was opgericht en niet met het verwerven van de deelneming. De inspecteur betwistte dit en stelde dat de kosten geactiveerd moesten worden als aanschaffingskosten van de deelneming. Het hof oordeelde dat de kosten van het droit d'enregistrement, die de belanghebbende verschuldigd was geworden, onderdeel uitmaakten van de aanschaffingskosten van de deelneming. Het hof bevestigde de uitspraak van de inspecteur en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 101/95 13 september 1996
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X BV te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid grote ondernemingen van de belastingdienst te P (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de beschikking als bedoeld in artikel 21, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, gelijk deze wet voor het betreffende jaar gold (hierna: de Wet), met betrekking tot het verlies over het jaar 1991.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Door belanghebbende werd voor het jaar 1991 een negatief belastbaar bedrag aangegeven van f. 350.926,--.
Door de inspecteur werd dit verlies -hetwelk als een verlies in de zin van artikel 20, derde lid, van de Wet dient te worden aangemerkt- bij beschikking vastgesteld op
f. 98.965,--.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 18 januari 1995 de beschikking gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift, hetwelk op 30 januari 1995 is ingekomen en werd aangevuld bij schrijven (met bijlagen) van 28 maart 1995.
Nadat de inspecteur zijn vertoogschrift (met bijlagen) had ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 14 december 1995, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door de heren A en B als medewerkers van belanghebbende, zomede de inspecteur.
Ter voormelde zitting hebben zowel de gemachtigde van belanghebbende als de inspecteur een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
In overleg met partijen heeft de gemachtigde door tussenkomst van de inspecteur documentatie ingezonden met betrekking tot de desbetreffende Franse wettelijke regeling, waarbij de inspecteur daaromtrent van zijn gevoelen heeft doen blijken,
waarvan een afschrift werd gezonden aan de gemachtigde, welke stukken op 17 januari 1996 ter 's hofs griffie zijn ingekomen.
Partijen hebben -daartoe in de gelegenheid gesteld- vervolgens afgezien van het verzoeken om een nieuwe mondelinge behandeling.
Op verzoek van het hof heeft de gemachtigde vervolgens nog enige wetteksten in de Franse taal door tussenkomst van de inspecteur ingezonden, waarbij de inspecteur opmerkte, dat een en ander hem geen aanleiding gaf tot nadere opmerkingen, van welke mededeling van de inspecteur afschrift werd gezonden aan de gemachtigde, welke stukken ter 's hofs griffie zijn ingekomen op 4 april 1996.
Van alle genoemde stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Belanghebbende kwam juridisch tot stand op 30 december 1988 als volledige dochtermaatschappij van de in Japan gevestigde C.
Belanghebbende heeft een groot aantal
dochtermaatschappijen van C verworven, waaronder in 1990 het volledige aandelenpakket van de te Frankrijk gevestigde D (hierna: de deelneming), welke deelneming geen activiteiten in Nederland heeft.
De oprichting van belanghebbende is ontstaan vanuit de behoefte en met het oogmerk om binnen de C-groep te gaan functioneren met een kasfunctie, waarbij de reserves van de diverse Europese maatschappijen binnen de groep aan belanghebbende zouden toekomen voor een beter gebruik van de financiële middelen voor verdere zakelijke ontwikkelingen in de regio Europa.
Zulks mede aangezien het doen uitkeren van dividenden door de diverse deelnemingen zonder heffing van dividendbelasting kan plaatsvinden.
De aan belanghebbende beschikbaar komende middelen worden deels liquide gehouden bij wijze van reserve, welke reserve voor belanghebbende leidt tot rentebaten.
Bij het verwerven van de deelneming is belanghebbende op grond van de Franse Code General des Impots een bedrag aan zogenaamde droit d'enregistrement schuldig geworden tot een bedrag van f. 755.883,--.
Bij het doen van aangifte voor de vennootschapsbelasting voor de jaren 1990, 1991 en 1992 heeft belanghebbende dit bedrag telkens voor éénderde deel, ofwel
f. 251.961,-- ten laste van haar winst
gebracht.
Bij het vaststellen van het verlies voor het onderwerpelijke jaar heeft de inspecteur deze aftrekpost niet aanvaard en het verlies vastgesteld op f. 98.965,--.
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak dit standpunt gehandhaafd.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht het door belanghebbende aan 1991 toegerekende bedrag van de onderwerpelijke kosten niet ten laste van de winst heeft aanvaard, welke vraag door de inspecteur bevestigend en door belanghebbende ontkennend wordt beantwoord.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Namens belanghebbende is -voor zover te dezen van belang, kort samengevat- gesteld in de schriftelijke stukken van haar zijde en mondeling ter zitting:
De kosten zijn door haar gemaakt om het haar mogelijk te maken de functie waarvoor zij in het leven is geroepen naar behoren te kunnen uitoefenen.
De kosten houden dan ook primair verband met het doel waarvoor de vennootschap is opgericht en niet met het verwerven van de deelneming.
De rentebaten en de Franse heffing vloeien voort uit dezelfde oorzaak, namelijk haar functioneren als groepskas.
Zij concludeert tot vernietiging van de uitspraak en vaststelling van het verlies op f. 350.926,--.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover -voor zover te dezen van belang, kort samengevat- aangevoerd in de schriftelijke stukken van zijn zijde en mondeling ter zitting:
De onderwerpelijke kosten behoren tot de aanschaffingskosten van de deelneming en dienen te worden geactiveerd.
Bij wijze van subsidiair standpunt is hij van mening dat de kosten verband houden met de Franse deelneming, zodat deze kosten op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet niet aftrekbaar zijn.
Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
Naar het op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wet, juncto artikel 9 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 voor de vennootschapsbelasting mede van toepassing zijnde goed-koopmansgebruik dienen tot de aanschaffingskosten van een deelneming te worden gerekend de koopsom welke voor de aankoop is besteed, zomede de kosten welke op de aankoop zijn gevallen en die tesamen met die koopsom het bedrag uitmaken dat de belastingplichtige zich voor de verwerving van de deelneming heeft moeten getroosten.
Naar het bepaalde in artikel 726 van de Franse Code General des Impots is de overdracht van aandelen onderworpen aan het droit d'enregistrement, welke heffing op grond van artikel 1712 van de Code General des Impots is verschuldigd door de nieuwe bezitter van de aandelen.
Vaststaat dat belanghebbende f. 755.883,-- verschuldigd is geworden in haar hoedanigheid van nieuwe bezitster in de zin van voormeld artikel 1712 van de aandelen in de deelneming, terwijl het droit d'enregistrement dient te worden beschouwd als een belasting van rechtsverkeer.
Onder deze omstandigheden dient het onderwerpelijke bedrag van f. 755.883,-- te worden aangemerkt als onderdeel van de aanschaffingskosten van de deelneming in vorenomschreven zin.
Aan dit oordeel doet niet af de door belanghebbende gestelde omstandigheid, dat het verkrijgen van de deelneming ten doel heeft gehad het inhoud geven aan de kasfunctie van belanghebbende, welke functie mede leidt tot het ontstaan van in Nederland belastbare rentebaten, nu immers deze omstandigheid geen aanleiding kan geven te dezen van de vorenomschreven regel van goed-koopmansgebruik af te wijken en die kosten als zelfstandige kostenpost ten laste van het resultaat te brengen.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. De beslissing.
Het hof bevestigt de uitspraak van de inspecteur.
Gedaan op 13 september 1996 door prof. mr Aardema, vice-president, mr Pruiksma,
raadsheer en Rood, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de griffier mr Van der Meer en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 september 1996 te Leeuwarden door mr Drion, raadsheer.
Op 18 september 1996 afschrift met ontvangstbevestiging verzonden
aan beide partijen. De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.
[Zie ook arrest HR nummer 32697 (red.)]