4. Overwegingen omtrent het geschil.
4.1. Artikel 12, eerste lid, van de Zesde richtlijn bepaalt - voor zover hier van belang - dat het op belastbare handelingen toe te passen tarief het tarief is dat van kracht is op het tijdstip waar-
op het belastbare feit plaatsvindt.
Ingeval voor de verschuldigdheid van de belasting echter wordt aangesloten bij de ontvangst van de vergoeding (kasstelsel), bij het uitreiken van de factuur c.q. de datum waarop de factuur had moe-ten worden uitgereikt (factuurstelsel) of wanneer sprake is van vooruitbetalingen, is blijkens sub a van genoemd artikellid het toe te passen tarief het tarief dat van kracht is wanneer de belasting verschuldigd wordt.
Ingevolge het tweede lid van artikel 12 van de Zesde richtlijn kunnen de Lid-Staten bij tariefs-wijzigingen:
- een herziening verrichten in de in lid 1, sub a, genoemde gevallen ten einde rekening te houden met het tarief geldend op het tijdstip van de goederenlevering of van de dienstverrichting;
- elke passende overgangsmaatregelen treffen.
4.2. Aldus heeft de Raad van de Europese Gemeenschap-pen het aan de Lid-Staten overgelaten ingeval van tariefswijzigingen desgewenst passende overgangs-maatregelen te treffen.
De tekst noch de ontstaansgeschiedenis van de Zesde richtlijn nopen tot de door de belangheb-bende voorgestane beperkte uitleg van artikel 12, tweede lid, van de Zesde richtlijn, in dier voege dat genoemd artikellid slechts de mogelijkheid biedt van het eerste lid afwijkende overgangs-maatregelen vast te stellen voor prestaties die plaatsvinden op of na het tijdstip van de ta-riefswijziging en waarvan reeds vóór het tijdstip waarop de prestatie plaatsvindt belasting ver-schuldigd is geworden. Een overgangsregeling die voorziet in de mogelijkheid dat de belasting-schuld wordt vastgesteld naar een ander tarief dan dat geldt op het tijdstip waarop het belast-baar feit plaatsvindt èn de belastingschuld ont-staat, is dus in beginsel niet in strijd met de Zesde richtlijn.
4.3. Vorenstaande is slechts anders wanneer de getrof-fen overgangsregeling niet passend zou zijn.
Artikel II, eerste, tweede en derde lid, van de Overgangsbepalingen 1988 strekken ertoe dat, ongeacht het tijdstip waarop de omzetbelasting verschuldigd wordt, leveringen en diensten worden belast naar het tarief van 20% als zij worden verricht vóór 1 januari 1989 en naar het tarief van 18,5% als zij op of na deze datum worden verricht. Slechts voor onroerende zaken is in het vierde lid van voornoemd artikel een hiervan afwijkende regeling opgenomen, welke inhoudt dat ingeval van (op)levering van een onroerende zaak ná 31 december 1988 de vóór 1 januari 1989 ver-vallen termijnen worden belast naar het toen
geldende tarief van 20%. Aldus is een regeling getroffen die overeenkomt met het bepaalde in artikel 12, eerste lid, aanhef en sub a, van de Zesde richtlijn. Daarvan uitgaande kan bezwaar-lijk worden gesteld dat die regeling geen passen-de overgangsregeling in de zin van artikel 12, tweede lid, van de Zesde richtlijn is.
4.4. Indien de Wet OB niet zou voorzien in een leve-ring als bedoeld in artikel 3, eerste lid, on-derdeel h, zou in gevallen als het onderhavige, waarin een goed op de voet van artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van de Wet OB wordt geleverd, de belanghebbende worden geconfronteerd met de uit laatstbedoelde levering voortvloeiende belas-tingdruk. Deze druk wordt in beginsel bepaald
door het ten tijde van de levering geldende ta-rief, maar kan in het onderhavige geval gelet op het onder 4.3. overwogene (mede) worden bepaald door het vóór 1 januari 1989 geldende tarief.
Daarvan uitgaande zou het in strijd zijn met de aan artikel 3, eerste lid, onderdeel h, van de Wet OB en artikel 5, zevende lid, onderdeel a, van de Zesde richtlijn ten grondslag liggende bedoeling van de wetgever c.q. de richtlijngever indien in gevallen als het onderhavige de toepas-sing van de in evenbedoelde bepalingen voorziene interne levering tot een andere - in dit geval lagere - belastingdruk zou leiden dan zonder toepassing van die levering het geval zou zijn. De overgangsregeling die erin voorziet dat de belastingdruk bij toepassing van artikel 3, eer-ste lid, onderdeel h, van de Wet OB gelijk is aan die welke zonder toepassing van die bepaling zou ontstaan, dient derhalve te worden aangemerkt als een passende overgangsregeling in de zin van artikel 12, tweede lid, van de Zesde richtlijn.
4.5. Nu het aan de Lid-Staten is om passende over-gangsmaatregelen te treffen en de getroffen maat-regelen als zodanig aangemerkt kunnen worden, ziet het hof geen aanleiding tot het stellen van
prejudiciële vragen. Onvoldoende hiervoor is de omstandigheid dat bij de 3.1.h.-levering van roerende zaken wel het tarief wordt toegepast dat geldt op het moment van de levering. Mede gelet op het verschil in karakter tussen de vervaardi-ging van onroerende zaken en die van roerende zaken, vermag het hof niet in te zien waarom dit onderscheid op grond van de derogatiebevoegdheid die de Zesde richtlijn biedt niet toelaatbaar zou zijn.
4.6. Ook is artikel II, vijfde lid, van de Overgangs-bepalingen 1988 niet in strijd met (doel en strekking van) artikel 53 van de Wet OB. Laatst-
genoemd artikel regelt bij een tariefsverlaging de relatie tussen de leverancier en de afnemer van een prestatie en is reeds om die reden niet van toepassing. Bovendien heeft genoemd artikel
geenszins tot doel te bepalen op welke wijze bij een tariefswijziging rekening gehouden moet wor-den met het tarief dat geldt op het tijdstip waarop de prestatie plaatsvindt.
4.7. Belanghebbendes beroep is ongegrond.
Omdat bij de bestreden uitspraak de naheffings-aanslag ondanks de voordien reeds verleende ambtshalve vermindering is gehandhaafd, zal het hof de uitspraak niettemin vernietigen.