6. De overwegingen omtrent het geschil.
Vaststaat, dat belanghebbende van A B.V. heeft overgenomen een voorraad tegels, sanitair, showroominventaris en stellingmateriaal, waar-voor aan haar, gedagtekend 2 januari 1991, facturen zijn uitgereikt en een op 7 februari 1991 gedagtekende creditfactuur, welke facturen per saldo een bedrag f 35.591,03 aan BTW ver-meldden en waarbij tussen partijen niet in geschil is, dat op de overdracht van voormelde zaken de vrijstelling van artikel 31 van de Wet van toepassing is.
Naar 's hofs oordeel zijn partijen in hun vo-renomschreven eenparig standpunt met betrekking tot het van toepassing zijn van artikel 31 van de Wet niet uitgegaan van een juridisch onjuis-te stellingname, zodat het hof partijen in dat standpunt zal volgen.
Alsdan is A B.V. de desbetreffende omzetbelas-ting uitsluitend verschuldigd geworden op grond van artikel 37 van de Wet, voor welk geval belanghebbende die belasting niet op grond van artikel 15, eerste lid, van de Wet in aftrek kan brengen.
Zulks is slechts anders, indien belanghebbende voor die aftrek zich zou kunnen beroepen op enig beginsel van behoorlijk bestuur, in welk verband belanghebbende zich heeft beroepen op de resolutie.
Vaststaat, dat de inspecteur, gedagtekend 25 april 1991, aan A B.V. een zogenaamde systeem-aanslag heeft opgelegd over het tijdvak februa-ri 1991 tot een bedrag f 38.000,- met een ver-hoging van f 1.000,- omdat over dat tijdvak geen aangifte zou zijn ingediend, tegen welke naheffingsaanslag geen bezwaar werd aangete-kend.
Onder deze omstandigheden acht het hof aanneme-lijk de stelling van de inspecteur, dat over genoemd tijdvak die aangifte niet is gedaan en de onderwerpelijke omzetbelasting over dat tijdvak alstoen niet door A B.V. is voldaan.
In dit verband verdient opmerking, dat niet aannemelijk is geworden, dat in voormeld bedrag van f 38.000,- de onderwerpelijke omzetbelas-ting van f 35.591,03 als zodanig is begrepen.
Vaststaat voorts, dat, gedagtekend 1 maart 1994 een naheffingsaanslag ad f 256.710,- aan A B.V. werd opgelegd, terwijl na beoordeling in een boekenonderzoek op verzoek A B.V. van 17 maart 1993 tot herrekening van het jaar 1991, gedag-tekend 21 maart 1994, een teruggaafbeschikking tot een bedrag van f 39.224,- door de inspec-teur werd gegeven, bij de berekening van welk bedrag van f 39.224,- de onderwerpelijke omzet-belasting van f 35.591,03 mede als af te dragen omzetbelasting werd verwerkt.
In verband met de faillietverklaring van A B.V. op - naar vaststaat - 28 april 1991 en de nog openstaande voormelde naheffingsaanslag van f 256.710,- werd de teruggaaf van f 39.224,- op die naheffingsaanslag afgeboekt.
Onder vorenomschreven omstandigheden kan van de onderwerpelijke omzetbelasting ad f 39.224,- niet worden gezegd dat deze door B is voldaan, terwijl ook overigens niet gezegd kan worden dat de naheffing van dat bedrag bij leverancier A B.V. effect heeft gesorteerd of nog zal sor-teren, één en ander in de zin van lid 4 van de resolutie.
Gelet op de omstandigheid, dat tussen partijen niet in geschil is, dat met betrekking tot de onderwerpelijke omzetbelasting artikel 31 van de Wet van toepassing is, is het hof van oor-deel, dat van belanghebbende ten minste gezegd kan worden, dat dan weliswaar de toepasselijk-heid van dit artikel haar niet duidelijk voor ogen behoefde te staan, doch zij ook bij het uitreiken van de facturen voor haar terzake zodanige signalen aanwezig zijn geweest, dat zij ten onrechte heeft nagelaten zich hierover bijvoorbeeld door de fiscus te laten informe-ren, één en ander zoals bedoeld in lid 6 van de resolutie.
Het hof verwerpt hiermee het beroep van belang-hebbende op de door haar gestelde onwetendheid met betrekking tot de toepassing van de vrij-stelling van artikel 31 van de Wet.
Alsdan kan van belanghebbende niet gezegd wor-den, dat haar als afnemer niet kan worden ver-weten dat zij bij de beoordeling van de aan haar uitgereikte facturen niet de nodige zorg-vuldigheid heeft betracht, één en ander als bedoeld in lid 4 van de resolutie.
Het vorenoverwogene leidt tot de gevolgtrek-king, dat belanghebbende voor de door haar bepleite behandeling zich niet kan beroepen op een door haar aan de resolutie te ontlenen vertrouwen.
Het beroep is derhalve ongegrond.