ECLI:NL:GHLEE:1997:AA4367

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
11 april 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 1040/92
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • prof.mr. Aardema
  • mrs. Bijl
  • mrs. Finkensieper
  • mr. Drion
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschil over de kwalificatie van onroerende zaken als bouwrijp terrein

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden, staat de kwalificatie van onroerende zaken als bouwrijp terrein centraal. De belanghebbende, de gemeente Emmen, had in juni 1992 omzetbelasting voldaan over een bedrag van ƒ 283.946,-. Het geschil ontstond over de vraag of de kavels die de gemeente had geleverd, als bouwrijp konden worden aangemerkt en of de daarover betaalde omzetbelasting terecht was voldaan. Het Hof van Justitie had eerder prejudiciële vragen beantwoord, die relevant waren voor de beoordeling van de zaak. De belanghebbende stelde dat de kavels niet vervaardigd waren in de zin van de wet, terwijl de inspecteur van mening was dat er geen onderscheid gemaakt hoefde te worden tussen vervaardigde en bouwrijp gemaakte onroerende zaken. Tijdens de zitting op 4 juni 1996 werden de standpunten van beide partijen herhaald. Het Hof concludeerde dat de kavels 63, 27, 46, 4, 14/15, 3 en 6 ten tijde van de levering als bouwrijp gemaakt konden worden gekwalificeerd, waardoor de belanghebbende terecht omzetbelasting had voldaan. Echter, kavel 14 voldeed niet aan de criteria voor bouwrijpheid, waardoor de daarop betaalde omzetbelasting onterecht was. Het Hof besloot tot teruggaaf van de omzetbelasting voor kavel 14 en veroordeelde de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
BK 1040/92 11 april 1997
Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, na de prejudiciele beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (: Hof van Justitie), op het namens de gemeente Emmen (sector SOB/Grondbedrijf) te Emmen ingestelde beroep tegen het bedrag dat op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968 (: de Wet) als belasting door de belanghebbende op aangifte is voldaan over het tijdvak juni 1992. De aangifte is gedaan bij het hoofd van de Belastingdienst/Grote Ondernemingen Groningen (: de inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding.
1.1. De belanghebbende heeft de over het tijdvak juni 1992 verschuldigde omzetbelasting van ƒ 283.946,- op 30 juli 1992 op aangifte voldaan.
1.2. Tegen dit op aangifte voldane bedrag heeft de belanghebbende met toestemming van de inspecteur rechtstreeks beroep ingesteld.
1.3. Bij uitspraak van 14 december 1993 is door het gerechtshof bepaald dat in de onderhavige zaak aan het Hof van Justitie prejudiciele vragen zouden worden gesteld als in die uitspraak onder punt 5.6. van de “Overwegingen omtrent het geschil” vermeld.
1.4. Bij arrest van 28 maart 1996 (zaak C-468/93) heeft het Hof van Justitie uitspraak gedaan op de door het gerechtshof gestelde vragen.
Een gewaarmerkt afschrift van dit arrest behoort thans tot de gedingstukken.
1.5. Ter zitting van het gerechtshof van 4 juni 1996, gehouden te Leeuwarden, is de zaak opnieuw behandeld. Aanwezig waren belanghebbendes gemachtigde, alsmede de inspecteur.
1.6. Ter voormelde zitting hebben belanghebbendes gemachtigde en de inspecteur de door hen voorgedragen pleitnota's overgelegd.
1.7. Van alle genoemde stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Het hof neemt uit de uitspraak van 14 december 1993, nr. 1040/92, over de vaststaande feiten en de overwegingen die aan het stellen van de prejudiciele vragen ten grondslag hebben gelegen.
3. Het geschil en de standpunten van de partijen.
3.1.Het hof verwijst voor de standpunten van de partijen naar de telkens van
hen afkomstige gedingstukken.
3.2. Partijen hebben ter zitting van 4 juni 1996 hun onderscheidene standpunten gehandhaafd.
Namens de belanghebbende is daaraan toegevoegd dat geen der in geding zijnde kavels is vervaardigd, waaronder de belanghebbende verstaat het door werkzaamheden laten ontstaan van een goed waarvan de functie volgens de in het maatschappelijk verkeer gangbare opvattingen verschilt van de functie die de verstrekte materialen hadden, waarbij de werkzaamheden van enige importantie dienen te zijn en aan het goed zelf moeten zijn verricht. Desgevraagd acht de belanghebbende de kavels met de nummers 63, 27, 46, 4, 14/15, 3 en 6 wel bouwrijp gemaakt.
3.3. De inspecteur maakt, anders dan de belanghebbende, geen onderscheid tussen vervaardigde en bouwrijp gemaakte onroerende zaken. Met de belanghebbende is hij thans echter van mening dat kavel 14 geen vervaardigd goed is in de zin van artikel 11, eerste lid, aanhef en letter a, onder 1, van de Wet.
4. Overwegingen omtrent het geschil.
4.1. Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 28 maart 1996 voor recht verklaard:
Het staat aan de Lid-Staten om een omschrijving te geven van het begrip "bouwterrein" in de zin van artikel 13 B, sub h, juncto artikel 4, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgeving der Lid-Staten inzake omzetbelasting -Gemeenschappelijk stelsel van belasting over toegevoegde waarde: uniforme grondslag. Bijgevolg is het niet aan het Hof om te preciseren in welke mate een onbebouwd terrein bouwrijp moet zijn gemaakt om als bouwterrein in de zin van de richtlijn te worden aangemerkt.
4.2. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 21 november 1990, BNB 1991/19, dient voor de toepassing van de Nederlandse wetgeving op het gebied van de omzetbelasting onder "bouwterrein" slechts te worden verstaan "bouwrijp gemaakte grond", hetgeen meebrengt dat, voor wat betreft onbebouwde, maar tot bebouwing bestemde grond slechts gesproken kan worden van een vervaardigd goed als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter a, 1e van de Wet, indien het betreft bouwrijp gemaakte grond.
Tevens heeft de Hoge Raad in genoemd arrest geoordeeld dat onder het bouwrijp maken van grond in de hier bedoelde zin moet worden verstaan het bewerken van de grond zelf en het treffen van voorzieningen die uitsluitend dienstbaar zijn aan deze grond.
4.3. Uit het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 1994, BNB 1995/100, blijkt dat reeds het treffen van één voorziening, die uitsluitend dienstbaar is aan de grond, voldoende is om te kunnen spreken van "bouwrijp maken" en dus van het doen ontstaan van een "bouwterrein" waarvan de levering als de levering van een vervaardigd goed ingevolge artikel 11, lid 1, letter a, van de Wet is uitgezonderd van de vrijstelling van omzetbelasting. Tevens leidt het gerechtshof uit dit arrest af dat het bewerken van de grond zelf en het treffen van voorzieningen, die uitsluitend dienstbaar zijn aan de grond, geen cumulatieve voorwaarden zijn.
4.4. Naar aanleiding van het betoog van de belanghebbende ten aanzien van het in Nederland gekozen afwijkende stelsel voor de levering van onroerende zaken merkt het gerechtshof op dat uit het arrest van de Hoge Raad van 7 december 1994, BNB 1995/87 blijkt dat de afwijking van de Zesde richtlijn zich beperkt tot onroerende zaken die geen bouwterrein zijn. De onderhavige kavels waren, naar vaststaat, wel voor bebouwing bestemd en ten aanzien van dergelijke kavels is de onder 4.2 omschreven invulling van het begrip bouwterrein door het begrip "bouwrijp gemaakte grond" niet in strijd met de Zesde richtlijn.
4.5. Het gerechtshof dient derhalve vast te stellen welke van de onderhavige door de belanghebbende geleverde, onbebouwde maar voor bebouwing bestemde, kavels vóór het tijdstip van de levering zijn bewerkt dan wel voor welke kavels één of meer voorzieningen zijn getroffen die uitsluitend aan de betreffende kavel dienstbaar zijn.
4.6. Tussen partijen staat ten aanzien van het bewerken van de kavels en het treffen van voorzieningen vast hetgeen onder de feiten is vermeld in de onderdelen 2.3 tot en met 2.11 van de uitspraak van het gerechtshof van 14 december 1993, nr. 1040/92.
Samengevat staat vast dat de kavels 63, 27, 46, 4, 14/15, 3 en 6 vóór de levering zijn bewerkt, hetzij wegens het aanbrengen van nutsvoorzieningen binnen de grenzen van de kavel dan wel in sommige gevallen -mede- het ophogen van de kavel.
Ten behoeve van de kavels 63, 3 en 6 is bovendien per kavel een voorziening aangelegd bestaande uit een zogenoemde standpijp en uitlegger aan het rioleringsstelsel welke voorziening uitsluitend dienstbaar is aan de genoemde kavels.
Tenslotte staat vast dat kavel 14 geen bewerkingen heeft ondergaan en dat er ten behoeve van kavel 14 evenmin een voorziening is getroffen die uitsluitend aan deze kavel dienstbaar is.
4.7. Met inachtneming van de onder 4.6 vermelde feiten en de onder 4.2 en 4.3 genoemde criteria komt het gerechtshof met partijen tot de conclusie dat de in het geding zijnde kavels 63, 27, 46, 4, 14/15, 3 en 6 ten tijde van de levering door de belanghebbende kwalificeerden als bouwrijp gemaakte terreinen zodat er sprake was van levering van bouwterreinen in de zin van artikel 13 B, sub h, juncto artikel 14, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn 77/388/EEG alsmede van de levering van vervaardigde goederen als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter a, onder 1e, van de Wet.
Mitsdien heeft belanghebbende terzake van de levering van voornoemde kavels terecht omzetbelasting voldaan, zodat het beroep in zoverre moet worden afgewezen.
De belanghebbende heeft in dit verband nog gesteld, dat evenbedoelde kavels weliswaar bouwrijp zijn gemaakt, doch niet vervaardigd in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel a, van de Wet.
Naar 's hofs oordeel kan evenwel aan het begrip "vervaardigd" in evenbedoelde zin met betrekking tot voor bebouwing bestemde grond niet een beperktere betekenis worden toegekend dan toekomt aan het begrip "bouwrijp gemaakt". Door het bewerken van de grond en/of het treffen van voorzieningen uitsluitend dienstbaar aan die grond hebben de onderhavige kavels immers naar de in het maatschappelijk verkeer gangbare opvattingen een zodanige andere functie gekregen, dat sprake is van het voortbrengen van goederen die tevoren niet bestonden.
Daarentegen kwalificeerde kavel 14 ten tijde van de levering niet als bouwrijp
gemaakt terrein, zodat de levering van deze kavel van omzetbelasting was
vrijgesteld en de belanghebbende ten onrechte een bedrag van ƒ 4.810,- aan
omzetbelasting op de aangifte over het tijdvak juni 1992 heeft voldaan.
5. Proceskosten.
Nu de belanghebbende deels in het gelijk wordt gesteld acht het gerechtshof termen aanwezig de inspecteur te veroordelen tot een tegemoetkoming in de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het gerechtshof redelijkerwijs heeft moeten maken.
6. De beslissing.
Het gerechtshof
verleent teruggaaf van omzetbelasting tot een bedrag van ƒ 4.810,-,
gelast de inspecteur het griffierecht van ƒ 75,- aan de belanghebbende te vergoeden, en
bepaalt de door de Staat der Nederlanden te betalen tegemoetkoming in belanghebbendes kosten van het beroep op ƒ 9.940,-.
Gedaan op 11 april 1997 door prof.mr Aardema, vice-president, mrs. Bijl en Finkensieper, beiden raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de griffier mw.mr Van der Meer en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 april 1997 te Leeuwarden door mr. Drion, raadsheer.
Op 16 april 1997 afschrift met ontvangstbevestiging verzonden aan beide partijen. De griffier van het gerechtshof te Leeuwarden.
[Zie ook arrest HR nummer 33328 (red.)]