6. De overwegingen omtrent het geschil.
Vaststaat, dat naar blijkt uit de notariële akten van 15 april 1986 belanghebbende aan C B.V. en D B.V. telkens tegen uitreiking van één gewoon aandeel van nominaal f 1.000,- heeft overgedragen onderscheidenlijk haar onderneming met betrekking tot het drukken en uitgeven van dagbladen en haar uitgeversactiviteiten, één en ander in overeenstemming met de schriftelijke besluiten van 9 december 1985 van de Raad van Commissarissen van C B.V. en D B.V..
Vaststaat voorts, dat met betrekking tot vorenomschreven transacties de meerwaarde van de inbreng telkens als agiostorting werd aangemerkt in de akte en voor die agiostorting de vermindering van de heffingsgrondslag voor de kapitaalsbelasting als bedoeld in artikel 35, vierde lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer werd verzocht.
Mede staat vast, dat bij schriftelijk overeenkomsten van 23 en 24 december 1987 de agiostortingen in C B.V. en D B.V. werden omgezet in schulden uit hoofde van geldlening.
Voorts staat vast, dat bij schrijven van 2 september 1987 aan de desbetreffende notaris werd verzocht de inbrengakten te rectificeren in die zin, dat in plaats van een agiostorting een creditering zou worden aangenomen, doch die notaris een zodanige rectificatie heeft geweigerd, aangezien de opgemaakte akten in overeenstemming waren met de aan hem verklaarde bedoeling van partijen.
Op grond van vorenomschreven feiten en omstandigheden, acht het hof aannemelijk dat de inbreng in 1986 door belanghebbende van de desbetreffende ondernemingen in de dochtermaatschappijen heeft plaatsgevonden overeenkomstig de bedoeling van betrokkenen bij wijze van inbreng onder het storten van agio en bij de voormelde schriftelijke overeenkomsten van 23 en 24 december 1987 deze bedragen aan agio zijn omgezet in bedragen aan schuld uit hoofde van geldlening.
Onder deze omstandigheden kan aan de inspecteur worden toegegeven, dat door het omzetten van het agio in geldleningen de daarmee verband houdende schuldvorderingen kennelijk zijn
gecreëerd om deze met de overige desbetreffende vermogensbestanddelen in F BV in te brengen, teneinde de daarover verschuldigde rente binnen de fiscale eenheid bij belanghebbende aftrekbaar te doen zijn, terwijl deze rente vervolgens bij F BV in verband met de aldaar aanwezige compensabele verliezen niet tot een daadwerkelijke heffing van vennootschapsbelasting zou leiden.
Uit het vorenoverwogene laat zich afleiden, dat de onderwerpelijke rechtshandelingen zijn verricht met belastingbesparing als doorslaggevende beweegreden.
Alsdan is vervolgens aan de orde de vraag of belanghebbende dusdoende ook heeft gehandeld in strijd met doel en strekking van de Wet.
Voor het antwoord op die vraag heeft in het algemeen te gelden, dat voor een geval als het onderwerpelijke van een handelen in strijd met doel en strekking van de Wet geen sprake is, indien tegenover de aftrek van de rente, gelijk bij belanghebbende, deze rente voor de schuldeiser behoort tot de aan de heffing van vennootschapsbelasting onderworpen, niet onder enigerlei vrijstelling vallende, winst, ook dan indien die winst bij de schuldeiser wordt gecompenseerd door bij deze aanwezige compensabele verliezen.
Naar zich laat afleiden uit artikel 20, vijfde lid, van de Wet is het de kennelijke bedoeling van de wetgever verliezen van een lichaam niet langer compensabel te doen zijn, indien dat lichaam zijn onderneming geheel of gedeeltelijk heeft gestaakt, tenzij deze winsten na die staking hoofdzakelijk ten goede komen aan de natuurlijke personen die onmiddellijk of middellijk aandeelhouder in dat lichaam waren ten tijde van die staking.
Te dezen staat vast, dat de onderneming van F BV, waarvan alle aandelen in 1982 door belanghebbende werden verworven, eerst in 1986 werd gestaakt.
Hoewel de verliezen van F BV voor de jaren 1980 en 1981 niet middellijk danwel onmiddellijk ten laste van de aandeelhouders van belanghebbende zijn gekomen, kan gelet op het vorenoverwogene -nu haar onderneming eerst in 1986 werd gestaakt- niet worden gezegd dat het verrekenen van die verliezen in strijd zou zijn met doel en strekking van de Wet.
Het vorenoverwogene brengt met zich, dat met betrekking tot de onderwerpelijke rechtshandelingen evenzeer geen sprake is van strijdigheid met doel en strekking van de Wet en derhalve geen sprake van fraus legis.
Het beroep is derhalve gegrond in verband waarmee het belastbaar bedrag dient te worden verminderd met f. 1.146.978,-- tot
f. 11.678.280,--.