ECLI:NL:GHLEE:1998:AA5218

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
7 december 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
936/97
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.H.A. Fransen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belanghebbende tegen de inspecteur over aftrekbaarheid van kosten voor schade aan auto in het kader van beroepsuitoefening

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 7 december 1998 uitspraak gedaan in een belastingkwestie tussen belanghebbende, een advocaat, en de inspecteur van de belastingdienst. De zaak betreft de aftrekbaarheid van kosten die belanghebbende heeft gemaakt voor de schade aan zijn auto, die hij in het kader van zijn beroepsuitoefening heeft opgelopen. De inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van f 38.408,--, welke door belanghebbende werd betwist. Na een bezwaarschrift en een beroepschrift, dat op 24 november 1997 werd ingediend, vond er een mondelinge behandeling plaats op 17 juni 1998. Belanghebbende had de kosten van schade aan zijn auto, die hij had opgelopen tijdens een dienstreis, opgevoerd als verwervingskosten in zijn aangifte inkomstenbelasting. De inspecteur accepteerde echter slechts een forfaitair bedrag van f 2.507,--. Het hof oordeelde dat de gemaakte kosten in beginsel voor aftrek in aanmerking komen, maar dat belanghebbende niet had aangetoond dat zijn totale verwervingskosten het forfaitaire bedrag overstegen. Het hof bevestigde de uitspraak van de inspecteur en oordeelde dat belanghebbende slechts recht had op aftrek van het genormeerde bedrag van f 0,60 per kilometer. De beslissing van het hof was dat het beroep van belanghebbende ongegrond was en dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
tweede enkelvoudige belastingkamer
UITSPRAAK
7 december 1998
nummer: 936/97
Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, tweede enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren van de belastingdienst P (: de inspecteur), gedaan op het be-zwaar-schrift van belanghebbende tegen de hem opge-legde aanslag inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1996.
1. Ontstaan en loop van het geding.
1.1. Met dagtekening 11 september 1997 heeft de inspecteur de onderhavige aanslag aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 38.408,--.
1.2. Op het tegen de aanslag tijdig ingediende bezwaarschrift heeft de inspecteur bij uitspraak van 13 oktober 1997 die aanslag gehand-haafd.
1.3. Het namens belanghebbende tegen deze uitspraak ingediende beroepschrift is op 24 november 1997 ter griffie van het hof ingeko-men en aangevuld bij brief (met bijlagen) van 5 januari 1998.
De inspecteur heeft op 16 maart 1998 een vertoogschrift (met bijla-gen) ingezonden.
1.4. Op de zitting van 17 juni 1998, gehouden te R, heeft de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Aldaar zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur.
Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende de door hem voorgedragen pleitnota overgelegd.
1.5. Het hof heeft in deze zaak op 1 juli 1998 mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het daarvan opgemaakte proces-verbaal zijn op 9 juli 1998 aangetekend (met handtekening retour) aan partijen verzonden.
1.6. Op 4 augustus 1998 heeft de gemachtigde van belanghebbende het hof verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schrifte-lijke. Het verschuldigde griffierecht is tijdig voldaan.
1.7. De inhoud van alle voormelde stukken geldt als hier herhaald en ingelast.
2. De feiten.
Op grond van de inhoud van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting staat tussen partijen als niet of onvoldoende (gemotiveerd) weersproken het volgende vast:
2.1. Belanghebbende -met ingang van 1 mei 1996 als advocaat in dienst-betrekking werkzaam bij een advocatenkantoor in S- maakt voor het reizen van zijn woning naar zijn werk, alsmede ten behoeve van dienstrei-zen, gebruik van een door hem in 1996 aangeschafte perso-nen-auto (merk BMW, type 520 i).
2.2. In oktober 1996 heeft belanghebbende -in het kader van zijn beroepsuitoefening- de behandeling van een zaak van een collega bij de rechtbank te T overgenomen. Alleen om die reden is hij alstoen met zijn auto naar T gereden en heeft hij deze aldaar in de dichtst bij de rechtbank gelegen parkeer-garage gestald. Na de zitting bleek hem dat zijn auto door een onbekend gebleven derde was aange-reden. De door de aanrij-ding aan belangheb-bendes auto toege-brachte schade bedraagt f 3.621,-57 en is hersteld. Deze kosten van herstel heeft belang-hebbende in onderhavig jaar uit eigen midde-len betaald (omdat zijn werkgever -na een verzoek van belang-heb-bende- niet bereid was te betalen en een vergoeding door belang-heb-ben-des verze-keraar (op den duur) voor hem nadelig zou zijn omdat hij alsdan een deel van zijn (ter verwachten) no-claim-kor-ting zou verlie-zen en een premie-verho-ging tegemoet kon zien).
2.3. Belanghebbende heeft voormeld bedrag als verwervingskosten in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 opgevoerd. De inspecteur heeft -ook na bezwaar- slechts het forfai-taire bedrag ad f. 2.507,-- geaccepteerd.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of het bedrag van f 3.621,57 door belanghebbende als verwervingskosten in aftrek ge-bracht kan worden, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de inspecteur ontkennend wordt beantwoord.
3.2. Voor uitgebreidere beschouwingen van de standpunten van partij-en verwijst het hof naar de gedingstukken. Ter zitting zijn geen nieuwe aspecten naar voren gebracht.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de door belanghebbende gemaakte kosten om de schade aan zijn auto te herstellen in beginsel ingevolge artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (: de wet) voor aftrek in aanmerking komen. Nu het hof niet is gebleken dat partijen daarmee uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting zal het hof hen daarin volgen.
4.2. Cruciaal in de onderhavige zaak is de vraag of deze door belang-hebbende gemaakte kosten vallen onder de door de wetgever in artikel 36, lid 2, aanhef en onder c., van de wet weergegeven kosten en daarmee zijn gebonden aan het daarin weergegeven genormeerde bedrag, nu het in casu kennelijk niet gaat om kosten van woon-werkverkeer als bedoeld in onderdeel a. van laatstgenoemd artikel-lid.
4.3. Voormeld artikellid (zoals dit geldt in het onderhavige jaar) bepaalt -voor zover van belang- het volgende:
"Het gezamenlijke bedrag van de kosten die verband houden met een hierna genoemde post wordt in aanmerking genomen met inachtneming van de bij die post aangege-ven normering:
......
c. vervoer per auto niet behorend tot de onderdelen a en b, anders dan per taxi: een bedrag per kilometer vast te stellen bij minis-triele regeling..... (vetgedrukt door het hof)".
Voor het onderhavi-ge jaar geldt ingevolge bedoelde ministriele regeling (van 21 december 1995, nr. WDB95/486M, V-N 1996, blz. 209) een kilometerbe-drag van f 0,60.
4.4. In de wetsgeschiedenis (MvT, Wet van 27 april 1989, Stb. 123, Kamerstukken 20 873, nr. 3, blz.30) wordt met betrekking tot onder-havig artikellid onder meer het volgende vermeld:
"Het bedrag van ten hoogste 44 cent per kilometer is de bovengrens van de aftrekbaarheid van alle met de auto samenhangende kosten (de zogenaamde integrale autokosten) en bestrijkt dus mede de kosten van bijvoorbeeld stalling (garage) en van het transport van de auto door een ander vervoersmiddel zoals een veerboot (vetgedrukt door het hof)"
4.5. In zowel de tekst van de wet als de wetsgeschiedenis (zie vetgedrukte passages) komt eenduidig tot uitdruk-king dat onder kosten van vervoer per auto in vorenbedoelde zin dient te worden verstaan alle met (bezit en/of gebruik van) de auto samenhangen-de kosten, in de ruimste zin van het woord. Onder deze kosten dienen naar het oordeel van het hof derhalve ook de onderha-vig -door belanghebbende gemaakte- kosten terzake van herstel van zijn auto te worden ge-vat, nu ze niet elders onder artikel 36 van de wet onder eigen titel als post zijn opgenomen. Belang-heb-ben-de komt alsdan slechts in aanmerking voor aftrek van het in bedoeld artikellid weergegeven genormeerde bedrag (f 0,60 per kilometer). Nu belangheb-bende evenwel niet heeft doen blijken dat de door hem in totaal in onderhavig jaar gemaakte verwervings-kos-ten het van belang zijnde forfait van f 2.507,-- overstijgen, kan slec-hts laatstge-noemd bedrag in aftrek worden gebracht.
4.6. Aan het vorenoverwogene doet niet af dat op grond van artikel 11, lid 1, aanhef en onder k., van de Wet op de loonbelasting 1964 uitkeringen en verstrekkingen tot vergoeding van door de werknemer in verband met zijn dienstbetrekking geleden schade niet tot het loon behoren. Naar het oordeel van het hof is geen sprake van schending van het gelijk-heidsbeginsel en/of handelen in strijd met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Kosten in verband met vervoer per auto (waaronder -gelijk hiervoor overwogen- vallen onderhavige kosten om de auto te herstellen) zijn immers op grond van artikel 35 juncto artikel 36, lid 2, aanhef en onder c., van de wet wel degelijk in aftrek te brengen, met dien verstande dat als aftrekpost niet de werkelijk gemaakte kosten doch een genormeerd bedrag (van f 0,60 per kilometer voor het onderhavig jaar) in aanmerking wordt genomen. Toepassing van dit genormeerde bedrag levert een aanmerkelijke vereenvouding op bij het vaststellen van de omvang van de in aanmer-king te nemen kosten en past in het streven van de wetgever naar een eenvoudiger belas-ting-systeem (zie MvT, Wet van 27 april 1989,Stb 123, Kamerstuk 20 873, nr. 3, blz. 12-13). Uit oogpunt van doelma-tig-heid is de onderhavige normering naar het oordeel van het hof gerechtvaardigd, ook indien een vergoeding van de schade door de werkgever (ingevol-ge de Wet op de loonbelasting 1964) niet tot het loon mocht behoren.
4.7. Belanghebbendes beroep is derhalve ongegrond.
4.8. Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. De beslissing.
Het hof bevestigt de uitspraak van de inspecteur.
Gedaan op 7 december 1998 door mr H.H.A. Fransen, raadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier mw mr A.L. Goederee, en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier.
Op 9 december 1998 afschrift aangetekend verzonden aan beide
partij-en.
De griffier van het gerechtshof te Leeuwarden.
[zie ook arrest HR 35033 (red.)]