ECLI:NL:GHLEE:1999:AA7997

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
1 oktober 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
1240/98
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • prof. mr. Aardema
  • mr. Pruiksma
  • mr. Drion
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastbaarheid van schadevergoeding ontvangen door ondernemer na ongeval

In deze zaak gaat het om de belastbaarheid van een schadevergoeding die belanghebbende heeft ontvangen na een ongeval. Belanghebbende, geboren in 1930, was zelfstandig ondernemer en heeft in 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen, gebaseerd op een belastbaar inkomen van f 69.000. Na bezwaar tegen deze aanslag, dat op 23 september 1998 werd afgewezen, is belanghebbende in beroep gegaan. De mondelinge behandeling vond plaats op 20 mei 1999. Belanghebbende had in 1993 een ongeval waarbij hij lichamelijk letsel opliep, wat leidde tot een claim bij de verzekeraar van de aansprakelijke partij. In totaal ontving hij f 145.726 aan voorschotten en een vaststellingsovereenkomst werd gesloten op 15 januari 1998. De vraag in deze procedure is of de ontvangen schadevergoeding belastbaar is, waarbij belanghebbende stelt dat deze vergoeding onbelast is omdat deze is verstrekt ter compensatie van verlies aan arbeidsvermogen. De inspecteur daarentegen stelt dat de schadevergoeding bedoeld was ter compensatie van gederfde inkomsten uit zijn onderneming. Het hof oordeelt dat de schadevergoeding moet worden gerekend tot het belastbaar inkomen, omdat deze is genoten ter vervanging van gederfde winst. Het beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de inspecteur wordt bevestigd.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 1240/98 1 oktober 1999
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te P (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Belanghebbende werd voor het jaar 1995 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze Wet voor het onderhavige jaar gold (hierna te noemen: de Wet) van f 69.000,--. Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 23 september 1998 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 12 oktober 1998 is inkomen.
Op 31 december 1998 is het vertoogschrift (met bijlagen) van de inspecteur binnengekomen en vervolgens is op 18 mei 1999 nog een brief met bijlagen van belanghebbende ter griffie van het hof binnengekomen.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 20 mei 1999, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, zomede de inspecteur.
Ter voormelde zitting hebben de gemachtigde en de inspecteur ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Belanghebbende, geboren in 1930 en gehuwd, genoot in 1995 naast een AAW en een AOW-uitkering andere inkomsten uit arbeid (verkoop van pallets/gasflessen).
Belanghebbende is tijdens het uitoefenen van werkzaamheden ten behoeve van zijn bedrijf op 16 juni 1993 betrokken geraakt bij een ongeval tengevolge waarvan hij lichamelijk letsel heeft opgelopen.
Tot het moment van het ongeval was belanghebbende als zelfstandig ondernemer gevestigd en hield hij zich bezig met het in opdracht van A verrichten van bodediensten.
In 1994 heeft belanghebbende zijn onderneming (vroegtijdig) tengevolge van het ongeval gestaakt.
Belanghebbende heeft zich met een claim gewend tot de verzekeraar, B N.V., van de voor het ongeval aansprakelijke partij. In afwachting van de algehele afwikkeling van de zaak heeft de verzekeraar aan belanghebbende in de jaren 1993 tot en met 1996 en in 1998 bedragen van in totaal f 145.726,-- ten titel van voorschot en ter finale kwijting (1998) betaald.
Op 15 januari 1998 is tussen de verzekeraar en belanghebbende een vaststellingsovereenkomst gesloten. Deze overeenkomst luidt als volgt:
" IN AANMERKING NEMENDE HET VOLGENDE:
Op 16-6-93 vond er een aanrijding plaats tussen de bromfiets met kentekenplaat AAA-000 en bestuurd door C en de voetganger X.
De burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe de door C bestuurde bromfiets aanleiding zou kunnen geven was conform de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen verzekerd bij B N.V.
X werd bij deze aanrijding gewond en heeft B N.V. en haar verzekerde aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden en nog te lijden schade.
Partijen hebben van mening verschil, over de omvang van de door X geleden en te lijden schade.
Partijen zijn te rade gegaan en hebben, ieder wat van hun aanvankelijk standpunt prijsgevende, besloten hun geschil door middel van de navolgende overeenkomst te beëindigen.
VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
Artikel 1:
B N.V., betalende zowel voor zichzelf als namens haar verzekerde, voldoet aan X een bedrag van
f 145.726,88 ter vergoeding van de door hem geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade tengevolge van het in de considerans bedoelde ongeval.
Artikel 2:
Van het in artikel 1 vermelde bedrag ad f 145.726,88 is reeds f 135.101,88 bij wege van voorschot door B N.V. voldaan. Het restant ad f 10.625,-- zal door B N.V. worden voldaan op de wijze aan te geven door X.
Artikel 3:
Partijen verklaren dat hiermee is voldaan aan alle aanspraken welke X terzake van voormeld ongeval jegens B N.V. en/of haar verzekerde heeft gehad en/of nog zou kunnen doen gelden.
Artikel 4:
Partijen verklaren voorts dat door X met het te zijner beschikking komen van het bedrag ad f 10.625,-- algehele en finale kwijting wordt verleend aan B N.V."
Bij de aanslagregeling 1993 is de voorschotbetaling van f 21.000,-- door de behandelend ambtenaar geheel onbelast gelaten ten titel van smartengeld.
De behandeld arts heeft op 15 november 1995 geconstateerd dat bij belanghebbende geen complicaties zijn opgetreden en heeft hem ontslagen uit behandeling en daarbij volledig hersteld verklaard. De arts merkte op dat bij de inmiddels herstelde patiënt geen beperkingen meer aanwezig zijn, en dat hij "alles" weer kan doen en dus volledig arbeidsgeschikt is.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil de belastbaarheid van de door belanghebbende ontvangen schadevergoeding, ofwel de vraag of het uitgekeerde bedrag het oog had op verlies aan arbeidsvermogen, danwel op gederfde inkomsten.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Namens belanghebbende is voor zover te dezen van belang, kort samengevat- gesteld in het beroepschrift en mondeling ter zitting:
Ten gevolge van het ongeval is het arbeidsvermogen van belanghebbende aangetast als gevolg waarvan hij schade leed. De uitkering is onbelast omdat deze ten titel van verlies aan arbeidsvermogen is verleend.
De conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak en voorts tot herziening van de aanslag en deze te stellen op nihil.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daar tegenover -voor zover te dezen van belang, kort samengevat- aangevoerd in het vertoogschrift en mondeling ter zitting:
Naar bedoeling van de bij de vaststellingsovereenkomst betrokken partijen is in hoofdzaak gestreefd naar compensatie van de door belanghebbende in zijn hoedanigheid van ondernemer geleden bedrijfsschade wegens het "opdrogen" van inkomsten uit zijn belangrijkste bron van inkomen: zijn onderneming. Dat partijen ter kwalificatie van de schadevergoeding de term verlies aan arbeidsvermogen gebruiken doet daar niets aan af.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
6.1 Uitgangspunt bij de beantwoording van de vraag of een door een ondernemer ontvangen schadevergoeding wegens opgetreden letsel door een ongeval tot diens belastbaar inkomen moet worden gerekend, is of die schadevergoeding al dan niet is genoten ter vervanging van gederfde en te derven winst van de onderneming. Doorslaggevend daarbij is in casu de bedoeling van partijen die tot de vaststellingsovereenkomst kwamen. Uit de stukken van het geding blijkt daaromtrent het navolgende.
Bij de berekening van de schadevergoeding wordt zeer nadrukkelijk aansluiting gezocht bij de jaarstukken van belanghebbendes onderneming en wel bij de omzet en verlies en winstgegevens en belastingaanslagen.
Als basis voor de door en namens belanghebbende gevoerde onderhandelingen met B N.V. over de hoogte van de schadevergoeding dienden een jaarrapport en de belastingaanslagen van twee jaren voor het ongeval. Eén en ander blijkt uit de brieven d.d. 1 en 8 september 1993, respectievelijk afkomstig van D, de bij de onderhandelingen betrokken accountant van belanghebbende en E, de contactpersoon bij B N.V.
Uit de brief van B N.V. van 2 juni 1994 blijkt wederom dat de hoogte van de verstrekte en nog te verstrekken voorschotten aan belanghebbende rechtstreeks gerelateerd is aan het voorheen door hem gegenereerde (netto) inkomen. E geeft aan de definitieve jaaropgave over 1993 te willen afwachten alvorens de exacte omvang van de verschotten over dat jaar te kunnen bepa-len. De door belanghebbende te ontvangen AAW-uitkering komt blijkens deze brief direct op de verschotten in mindering.
Ook in de rapporten van expertise d.d. 4 januari 1995 en 8 juni 1995 wordt ter bepaling van de te verstrekken verschotten aangeknoopt bij het netto inkomen dat belanghebbende voorheen ontving.
De door het GAK vastgestelde AAW-uitkering, welke aanving in juni 1994, is gebaseerd op een beperkte arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Onder meer in het rapport van expertise d.d. 4 januari 1995 komt deze uitkering, in relatie tot de na aftrek hiervan resterende te compenseren schade, ter sprake.
Belanghebbende is inmiddels op 15 november 1995 volledig arbeidsgeschikt verklaard. Mitsdien is er van verlies van arbeidsvermogen ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst in 1998 al sedert enige tijd niet langer sprake. Ter illustratie moge hiervoor dienen dat belanghebbende in het belastingjaar 1995 met de verkoop van pallets en gasflessen een brutoomzet heeft gerealiseerd van f 25.748,--.
6.2 Het vorenoverwogene voert het hof tot de conclusie dat naar de bedoeling van de bij de vaststellingsovereenkomst betrokken partijen wederzijds in hoofdzaak is gestreefd naar compensatie van de door belanghebbende in zijn hoedanigheid van ondernemer geleden bedrijfsschade wegens het "opdrogen" van zijn belangrijkste bron van inkomen: het als zelfstandige in opdracht van A verrichten van bodediensten.
6.3 Dat belanghebbende en B N.V. ter kwalificatie van de onderhavige schadevergoeding de term verlies van arbeidsvermogen hanteren, doet aan het vorenstaande niet af.
6.4 Het hof merkt bij de hiervoor weergegeven overwegingen op dat het verslag van het op 26 oktober 1998 ter inspectie gehouden onderhoud waarbij naast de inspecteur aanwezig waren belanghebbende en zijn accountant, alsmede de nadien naar aanleiding van dit gesprek gevoerde correspondentie, bij de beoordeling van de vraag of het uitgekeerde bedrag betrekking had op verlies aan arbeidsvermogen, danwel gederfde inkomsten, buiten beschouwing is gelaten. De hieromtrent door de gemachtigde van belanghebbende ontwikkelde klacht, inhoudende dat de inspecteur ten onrechte, buiten zijn medeweten, nà het indienen van het beroepschrift, met belanghebbende contact is getreden, treft doel. Deze gang van zaken strookt niet met het bepaalde in paragraaf 3.2 van het Voorschrift Algemene wet bestuursrecht 1997. Gelet evenwel op het feit dat het gespreksverslag en latere correspondentie, zoals hiervoor weergegeven, door het hof bij het vormen van zijn oordeel niet in aanmerking is genomen, kan deze vaststelling belanghebbende evenwel niet baten.
7. De slotsom.
Het beroep is ongegrond.
8. De proceskosten.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
9. De beslissing.
Het hof bevestigt de uitspraak van de inspecteur.
Gedaan op 1 oktober 1999 door prof. mr Aardema, vice-president, mr Pruiksma en mr Drion, raadsheren, in tegenwoordigheid van griffier mr De Jong en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griff-ier.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 oktober 1999 te Leeuwarden door mr. Drion.
[Zie ook het arrest HR 35684 (red.)]