Parketnummer: 24-000803-99
Arrest d.d. 3 februari 2000 van het gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden d.d. 29 juli 1999 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
thans verblijvende in Penitentiaire Inrichting Lelystad,
Larserdreef 300 8233 HB Lelystad,
verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman,
mr F.H. Kappelhof, advocaat te Delfzijl.
Het vonnis waarvan beroep.
De arrondissementsrechtbank te Leeuwarden heeft de verdachte bij voormeld vonnis op tegenspraak wegens een misdrijf veroordeeld tot een straf en een maatregel en heeft beslist op de vordering van de benadeelde partij, één en ander als in het vonnis nader omschreven.
Aanwending van het rechtsmiddel.
De officier van justitie en de verdachte zijn d.d. 10 augustus 1999 respectievelijk d.d. 5 augustus 1999 op de voorgeschreven wijze en tijdig van voormeld vonnis in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft gelet op het onderzoek ter 's hofs terechtzitting van 20 januari 2000 en op het onderzoek in eerste aanleg als voorgeschreven bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering.
Gehoord zijn:
De advocaat/generaal zowel in haar voordracht van de zaak alsook in haar vordering, de getuigen, alsmede de verdachte zo in zijn antwoorden als in de middelen van verdediging door en namens hem aangevoerd.
De beslissing op het hoger beroep.
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen en opnieuw recht doen.
Telastelegging.
Aan dit arrest is gehecht een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van de vordering nadere omschrijving telastelegging, welke de gewijzigde inhoud van de inleidende dagvaarding bevat, zoals door de eerste rechter toegelaten, waaruit de inhoud van de telastelegging geacht moet worden hier te zijn overgenomen.
Vrijspraak.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aldus primair aan verdachte is telastegelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring.
(zie de aangehechte, uitgestreepte telastelegging)
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld subsidiair meer of anders is telastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.
Kwalificatie.
Hetgeen het hof als bewezen heeft aangenomen levert op het misdrijf:
Strafbaarheid.
Ter 's hofs terechtzitting heeft de raadsman van verdachte een beroep gedaan op noodweer, subsidiair noodweerexces, meer subsidiair putatief noodweer, één en ander als verwoord in zijn pleitnotitie, welke is gehecht aan het bij dit arrest behorende proces-verbaal.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Voorzover bovengenoemde verweren betrekking hebben op de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van een goed, te weten het inslaan van een ruit in de voordeur van het perceel [adres] te [woonplaats] door [slachtoffer], is het hof van oordeel dat, hoewel er gesproken kan worden van een noodweersituatie, het door verdachte begane feit, te weten de bewezenverklaarde doodslag van [slachtoffer], niet in verhouding staat tot de bovengenoemde aanranding van het goed. Het hof verwerpt derhalve in zoverre het beroep op noodweer. Het hof verwerpt in zoverre tevens het beroep op noodweerexces, nu niet aannemelijk is dat de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging door verdachte het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging door de aanranding van voornoemd goed veroorzaakt.
Voor zover bovengenoemde verweren betrekking hebben op de aanranding van verdachtes of eens anders lijf, overweegt het hof het volgende. Het hof is van oordeel dat het door verdachte gepleegde feit niet geboden was door de noodzakelijke verdediging van verdachtes of eens anders lijf tegen ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Zo al gesproken kan worden van zodanig gerechtvaardigde vrees voor de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes of eens anders lijf dat deze onder ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding in de zin van artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, kan worden begrepen, gaat het beroep op noodweer niet op nu verdachte ter verdediging een minder ingrijpend middel had kunnen aanwenden dan het gericht schieten op het bovenlichaam van [slachtoffer]. Tevens verwerpt het hof op dit punt het beroep op noodweer-exces, aangezien het hof van oordeel is dat de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging door verdachte - bestaande in het gericht schieten op [slachtoffer] - niet het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging door het gedrag van [slachtoffer] veroorzaakt. Daarbij neemt het hof in aanmerking, dat gelet op de bij het onderzoek gevonden sporen, niet aannemelijk is geworden dat [slachtoffer] met zijn hand door een gat in het glas van de voordeur poogde de voordeur te openen, toen verdachte de schoten, waaronder het dodelijke schot, op het bovenlichaam van [slachtoffer] afvuurde. Voorts is van belang dat verdachte reeds een op het bovenlichaam gericht schot op [slachtoffer] heeft afgevuurd, toen [slachtoffer] buiten op het zijraam van de woonkamer stond te bonzen en [slachtoffer] - ook wanneer wordt uitgegaan van de toedracht van het gebeuren als door verdachte geschetst- toen niet bezig was te pogen de voordeur van de woning van verdachte en zijn vriendin open te maken teneinde daardoor binnen te treden.
Voor het geval het beroep op putatieve noodweer na het vorenstaande nog zelfstandige betekenis toekomt, overweegt het hof het volgende. Zo verdachte al verontschuldigbaar mocht hebben gedwaald omtrent het bestaan van een noodweersituatie, laat dit onverlet, dat verdachte ook in dat geval bij de verdediging van zijn eigen of andermans lijf de grenzen van subsidiariteit en proportionaliteit heeft overschreden en die dwaling het handelen van verdachte - gezien hetgeen met betrekking tot het beroep op noodweerexces is overwogen - niet verontschuldigbaar doet zijn. Derhalve verwerpt het hof tevens het beroep op putatief noodweer.
Het hof acht verdachte te dezer zake strafbaar, nu ten opzichte van hem ook overigens geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht.
Strafmotivering.
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaren. De verdachte is in hoger beroep gekomen. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen hoofdstraf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag. Het nemen van het leven van een ander is een zo ernstig strafbaar feit dat alleen een vrijheidsbenemende straf en wel van zeer lange duur in aanmerking komt.
Toch is het hof van oordeel dat een lagere straf dan door de rechtbank opgelegd en door de advocaat-generaal gevorderd, in de rede ligt, en wel op de navolgende gronden:
- anders dan de rechtbank acht het hof niet bewezen dat verdachte zich aan moord heeft schuldig gemaakt;
- verdachtes handelen was een reactie op uitgesproken vreesaanjagend gedrag van het slachtoffer; deze omstandigheid maakt verdachtes handelen niet gerechtvaardigd of verontschuldigbaar, maar dient wel een matigende invloed te hebben op de op te leggen straf.
Onder deze omstandigheden is een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren passend.
Onttrekking aan het verkeer.
Het hof zal de na te melden voorwerpen - als gezamenlijkheid van voorwerpen beschouwd - aan het verkeer onttrokken verklaren, nu zij daarvoor vatbaar zijn.
Immers met behulp daarvan is het feit begaan en zij zijn van zodanige aard, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
Bewaring ten behoeve van de rechthebbende.
Nu met betrekking tot het inbeslaggenomen traangas geen persoon als rechthebbende kan worden aangewezen, zal het hof met betrekking tot dit voorwerp de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten.
Motivering van de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij.
De benadeelde partij heeft zich, overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering, door een schriftelijke opgave bij de advocaat-generaal binnen de grenzen van haar eerste vordering in het geding in hoger beroep gevoegd.
Tegenover de met bewijsstukken gestaafde vordering van de benadeelde partij is van de zijde van verdachte aangevoerd, dat de kosten die door de benadeelde partij zijn opgevoerd doorgaans door de verzekering worden vergoed. Nu niet wordt aangevoerd dat dat ook in het onderhavige zaak het geval is, heeft verdachte de vordering onvoldoende weersproken. Voorts ziet het hof, anders dan namens verdachte is aangevoerd, in het gedrag van het slachtoffer geen grond het bedrag van de gevorderde schadevergoeding te matigen. Derhalve acht het hof de vordering voor toewijzing vatbaar, in voege als na te melden, met veroordeling van verdachte als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de benadeelde partij.
Nu de benadeelde partij daarom heeft verzocht en het openbaar ministerie dit heeft gevorderd, zal het hof de toewijzing mede effectueren in de vorm van een schadevergoedingsmaatregel.
Toepassing van wetsartikelen.
Het hof heeft gelet op de artikelen 36b, 36c, 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
De uitspraak.
HET HOF,
RECHTDOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:
verklaart het verdachte als voormeld primair telastegelegde niet bewezen en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het verdachte als voormeld subsidiair telastegelegde bewezen en te kwalificeren als voormeld en verklaart dit feit en verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt verdachte [verdachte] tot gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren;
beveelt, dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
gelast de teruggave aan verdachte van het navolgende inbeslaggenomen voorwerp:
een ijzeren staaf
voor zover nog niet teruggegeven;
gelast de teruggave aan [familielid], [adres], [woonplaats], als gemachtigde van de erven van [slachtoffer], van de navolgende inbeslaggenomen voorwerpen:
- briefpost, d.d. 15/09/1998 van de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst en d.d. 25/08/1998 van J.K. Riedé te Leeuwarden;
- een fruitmes;
- een tafelpoot,
voor zover nog niet teruggegeven;
gelast de teruggave aan [benadeelde partij], [woonplaats] van het navolgende inbeslaggenomen voorwerp:
een luxaflex,
voor zover nog niet teruggegeven;
gelast de teruggave aan [benadeelde partij], [adres] te [woonplaats] van het navolgende inbeslaggenomen voorwerp:
een thermopane ruit,
voor zover nog niet teruggegeven;
verklaart aan het verkeer onttrokken de navolgende inbeslaggenomen voorwerpen:
- een vuurwapen, pistool, merk Unique 7,65 mm, zilverkleurig;
- een opbergdoos voor een videoband (model PIL-PAK, kleur wit);
gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van het navolgende inbeslaggenomen voorwerp:
een busje traangas;
voor zover nog niet teruggegeven;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld subsidiair meer of anders is telastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij;
wijst toe de vordering van de benadeelde partij, [familielid], wonende te [woonplaats], [adres], tot een bedrag van F 8.860,25 (zegge: achtduizendachthonderdzestig gulden en vijfentwintig cent);
veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt -tot aan deze uitspraak begroot op nihil- en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan verdachte tevens de verplichting op tot betaling aan de Staat van F 8.860,25 (zegge: achtduizendachthonderdzestig gulden en vijfentwintig cent) ten behoeve van het slachtoffer [familielid], wonende te [woonplaats], [adres], met bevel voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat hechtenis voor de duur van tachtig dagen zal worden toegepast;
verstaat dat voldoening aan de verplichting tot betaling aan de Staat van voormeld bedrag ten behoeve van het slachtoffer de veroordeling tot betaling aan de benadeelde partij van dat bedrag doet vervallen, alsmede dat betaling van voormeld bedrag aan de
benadeelde partij de verplichting tot betaling aan de Staat van dit bedrag doet vervallen.
Dit arrest is aldus gewezen door mrs Vellinga, vice?president, voorzitter, Poelman en Harteveld, raden, in tegenwoordigheid van mr Vlietstra als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 februari 2000 door de vice?president mr Vellinga voornoemd, zijnde mr Harteveld voornoemd buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.