Arrest d.d. 10 januari 2001
Rolnummer 9900442
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
derde kamer voor burgerlijke zaken, heeft het volgende arrest gewezen inzake:
De stichting Stichting Greenpeace Nederland,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: Greenpeace,
procureur: mr G. Kaaij,
voor wie gepleit heeft mr J.M. van den Berg,
advocaat te Amsterdam,
de besloten vennootschap Nederlandse Aardoliemaatschappij B.V,
gevestigd te 's Gravenhage, kantoorhoudend te Assen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: de NAM,
procureur: mr J.V. van Ophem,
voor wie gepleit heeft mr M.A.B. Faber_Siermann,
advocaat te Assen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 25 mei 1999 door de arrondissementsrechtbank te Assen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploit van 29 juli 1999 is door Greenpeace hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van de NAM tegen de zitting van 3 november 1999.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"1. het vonnis met zaaknummer 21020 van 4 mei 1999 van de Arrondissementsrechtbank te Assen, Eerste enkelvoudige kamer, gewezen in de zaak van de stichting Greenpeace Nederland als eiseres tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. als gedaagde, te vernietigen;
2. te verklaren voor recht dat de protestactie door Greenpeace op de Single Pile gedurende de periode van 28 april 1998 tot en met 4 mei 1998, niet onrechtmatig is geweest jegens de NAM;
3. primair:
te verklaren voor recht dat Greenpeace met haar protestactie op de Single Pile gedurende de periode van 28 april 1998 tot en met 4 mei 1998, het gebod van de President van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam vervat in diens vonnis van 29 augustus 1997 om de Single Pile "ontruimd te houden" niet heeft overtreden en Greenpeace deswege geen dwangsommen heeft verbeurd;
subsidiair:
te verklaren voor recht dat de NAM misbruik van bevoegdheid maakt in die de NAM overgaat tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 29 augustus 1997 van de President van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam indien en voorzover die tenuitvoerlegging in verband staat met de protestactie op de Single Pile van Greenpeace gedurende de periode van 28 april 1998 tot 4 mei 1998;
4. de NAM te verbieden over te gaan tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 29 augustus 1997 van de President van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam indien en voorzover die tenuitvoerlegging betrekking heeft op de protestactie op de Single Pile van Greenpeace gedurende de periode van 28 april 1998 tot 4 mei 1998;
5. de NAM te veroordelen in de proceskosten zowel in eerste instantie als in hoger beroep gevallen".
Bij memorie van antwoord is door de NAM verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, al dan niet onder verbetering en/of aanvulling van de gronden het vonnis met zaaknummer 21020, gewezen door de arrondissementsrechtbank op 4 mei 1999 en op 25 mei 1999 uitgesproken, te bevestigen en Greenpeace in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep te veroordelen."
Vervolgens hebben partijen op 29 november 2000 hun zaak - onder overlegging van pleitnota's - door hun advocaten doen bepleiten.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
Greenpeace heeft acht grieven opgeworpen.
De beoordeling
Met betrekking tot de feiten
1. Greenpeace heeft geen grieven opgeworpen tegen de weergave van de feiten in rechtsoverweging 2 (2.1 t/m 2.7) van het beroepen vonnis, zodat ook het hof van deze feiten
zal uitgaan.
Met betrekking tot de grieven
2. De grieven leggen het geschil in volle omvang aan het hof voor. Zij lenen zich aldus voor gezamenlijke behandeling.
3. Gelijk ook namens Greenpeace ten pleidooie voor het hof is erkend, gaat het in het onderhavige geding in feite voornamelijk om het antwoord op de volgende vraag.
Moet Greenpeace geacht worden zich in de periode van 28 april 1998 tot 4 mei 1998 niet te hebben gehouden aan de nader te noemen veroordeling als neergelegd in het dictum van het kort geding vonnis d.d. 29 augustus 1997 van de president van de rechtbank te Amsterdam, door een aan de NAM toebehorende en op de boorlocatie N7-2 in de Noordzee ten noorden van Schiermonnikoog geplaatste zogeheten Single Pile te bezetten ?
4. Bij beschikking van 12 mei 1997 van de Minister van Verkeer en Waterstaat is aan de NAM vergunning verleend voor het plaatsen en behouden van de hiervoor bedoelde Single Pile en het uitvoeren van drie exploratieboringen binnen het blok N7 in de Noordzee. Inmiddels hebben twee van de drie vergunde exploratieboringen plaatsgevonden. Tussen twee exploratieboringen wordt het daartoe gebruikte boorplatform verwijderd maar blijft de Single Pile achter.
5. Het dictum van het onder 3 bedoelde vonnis luidt, voor zover thans van belang als volgt:
Veroordeelt Greenpeace en haar hulppersonen en aanhangers (..) de zogenaamde Single Pile (..) te ontruimen en ontruimd te houden.
Bepaalt dat Greenpeace een dwangsom van ƒ 50.000,-- verbeurt voor iedere dag of een deel daarvan dat zij in gebreke mocht blijven aan deze veroordeling te voldoen met een maximum van ƒ 1.000.000,--.
6. Tussen partijen is op zichzelf niet in geschil dat Greenpeace de Single Pile van 28 april 1998 tot 4 mei 1998 bezet heeft (gehouden). Greenpeace stelt zich evenwel op het standpunt dat de hiervoor onder 5 bedoelde veroordeling om zich - kort gezegd - van bezettingsactiviteiten te onthouden alleen is gegeven voor de periodes waarin de NAM daarvan (onmiddellijk) hinder zou kunnen ondervinden doordat zij ter plaatse van de Single Pile exploratieboringen verricht(te) of wil(de) gaan verrichten en niet voor de periodes tussen de drie vergunde afzonderlijke exploratieboringen. Naar tussen partijen op zichzelf evenmin in geschil is, heeft een dergelijke (onmiddellijke) hinder niet plaatsgevonden.
7. De NAM stelt zich op het standpunt dat in het vonnis geen aanknopingspunten zijn te vinden voor de stelling van Greenpeace dat de president zijn gebod heeft willen beperken tot de periodes van de afzonderlijk exploratieboringen met inbegrip van de voor de voorbereiding en afwikkeling ter plaatse van de Single Pile.
8. Greenpeace heeft blijkens haar ter zitting van de president voorgedragen pleitnotities, waarvan een afschrift tot de stukken van het geding behoort, bepleit een eventueel verbod in de tijd te beperken.
9. Het hof stelt vast dat de president er zich blijkens rechtsoverweging 1 sub c van zijn vonnis van bewust was dat aan de NAM vergunning was verleend voor het uitvoeren van drie exploratieboringen als hiervoor onder 4 vermeld.
10. Nu ondanks het hiervoor onder 8 en 9 vermelde, de bewoordingen van het vonnis van 29 augustus 1997 van de president geen enkele aanwijzing bieden dat de president de in geding zijnde veroordeling slechts heeft gegeven voor de afzonderlijke beperkte periodes als door Greenpeace gesteld, moet worden aangenomen dat de president ook niet heeft bedoeld om zodanige beperkingen aan te brengen.
11. Anders dan Greenpeace met grief III (tevens) ingang wil doen vinden, kan ook de overweging van de president dat de NAM dagelijks schade ondervindt en daardoor belang heeft bij een onverwijlde voorziening niet tot een ander oordeel leiden. Immers, deze overweging dient kennelijk slechts te worden gelezen als motivering voor de spoedeisendheid van de door de NAM verlangde voorziening. Zij biedt geen aanwijzing dat bezettingen in de optiek van de president wel zouden zijn toegestaan tussen afzonderlijke exploratieboringen waarin de economische gevolgen van bezettingen minder groot zouden zijn. Het hof merkt daarbij overigens nog op dat evident is dat ook bezettingen in die tussenperiodes economische schade voor de NAM met zich brengen. Immers, naar tussen partijen vaststaat, is de NAM primair verantwoordelijk voor de veiligheid van de Single Pile. Elke bezettingsactie brengt een zeker veiligheidsrisico met zich, waaraan niet kan afdoen dat bezettende medewerkers van Greenpeace wellicht van de veiligheidsvoorschriften voor de Single Pile op de hoogte waren en zich daaraan hebben gehouden. Indien de NAM terzake al geen (voorzorgs)maatregelen diende te treffen, vergde de actie ongetwijfeld haar aandacht, hetgeen uiteraard kosten van tijdsverlies met zich bracht.
12. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de hiervoor onder 3 geformuleerde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Tevens volgt hieruit, met name uit hetgeen in de laatste vier volzinnen van rechtsoverweging 11 is overwogen, dat de NAM wel degelijk recht en belang had (en heeft) en derhalve geen misbruik maakt van haar bevoegdheid om Greenpeace te houden aan het vonnis van 29 augustus 1997 van de president en de door overtreding daarvan verbeurde dwangsommen te executeren.
13. Anders dan Greenpeace met grief VII betoogt, verzet ook de door haar ingeroepen vrijheid van meningsuiting en demonstratie zich niet tegen executie van het vonnis van de president door de NAM. Immers, de Noordzee bleef met het vonnis van de president voor het overige geheel voor meningsuiting en demonstratie door Greenpeace beschikbaar, zodat niet valt in te zien hoe Greenpeace door de executie van het vonnis wezenlijk in haar bedoelde vrijheden zou kunnen worden aangetast.
14. Volledigheidshalve merkt het hof op dat al hetgeen Greenpeace (overigens) heeft gesteld ter bestrijding van de door de president gegeven veroordeling te dezen niet aan de orde kan komen. Greenpeace had het vonnis van de president desgewenst tegenover het gerechtshof te Amsterdam kunnen bestrijden, maar zij heeft om haar moverende redenen het daartegen ingestelde appèl doen royeren.
De slotsom
15. Het beroepen vonnis moet worden bekrachtigd. Greenpeace zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. De NAM heeft de door haar verlangde kostenveroordeling beperkt als hierna te melden.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt Greenpeace in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot deze aan de zijde van de NAM op ƒ 475,-- aan verschotten en op ƒ 5.100,-- aan salaris voor de procureur.
Aldus gewezen door mrs Streppel, voorzitter, Meijeringh en Voorink, raden, en uitgesproken door mr Streppel, fungerend-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als waarnemend griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 10 januari 2001.