5. De overwegingen omtrent het geschil.
5.1 Op grond van artikel 223 van de Provinciewet heeft de provincie Groningen de Legesverordening provincie Groningen 1993 (nader: de Verordening) met tarieventabel vastgesteld.
5.2 De Verordening heeft koninklijke goedkeuring verkregen op 6 november 1992 en is gepubliceerd in het provinciaal blad van Groningen 1992 nummer 49. De tarieventabel 1996 is gepubliceerd in het provinciaal blad van Groningen 1995 nummer 42 en de tarieventabel 1997 in het provinciaal blad van Groningen 1996 nummer 49.
5.3 Door belanghebbende is niet bestreden dat de leges aanvankelijk zijn geheven overeenkomstig de tarieventabel 1997 en ambtshalve zijn verlaagd tot een bedrag overeenkomstig de tarieventabel 1996.
5.4 Belanghebbende voert aan dat de Ontgrondingenwet in de tekst voor het jaar 1996 geen mogelijkheid kent voor legesheffing, terwijl die wet in de tekst voor het jaar 1997 (artikel 6) wel in legesheffing voorziet.
Belanghebbende ziet daarbij voorbij aan de omstandigheid dat het in het voor het jaar 1997 geldende artikel 6 gaat om legesheffing door de rijksoverheid, hetwelk in het onderhavige geval niet aan de orde is.
Nu de Ontgrondingenwet geen regels stelt met betrekking tot legesheffing door provincies terzake van door die provincies te verstrekken ontgrondingsvergunningen, en die heffing overigens is gebaseerd op een goedgekeurde en op de Provinciewet berustende legesverordening, ontbreekt een wettelijke basis voor de onderhavige legesheffing niet.
5.5 Belanghebbende stelt voorts dat de weigering van een ontgrondingsvergunning geen rechtsgeldige aanleiding voor legesheffing kan zijn. Bij deze stelling, wat daar ook van zij, ziet belanghebbende voorbij aan de omstandigheid dat als belastbaar feit in de Verordening is gedefinieerd het in behandeling nemen van een aanvraag voor een vergunning ingevolge de Ontgrondingenverordening Groningen 1989 krachtens artikel 2 en artikel 11. De provincie Groningen heeft in het onderhavige geval leges geheven terzake van het in behandeling nemen van belanghebbendes (subsidiaire) aanvraag voor een vergunning.
5.6 Belanghebbende wijst erop dat in de Ontgrondingenverordening Groningen een aantal categorieën van ontgrondingen zijn vrijgesteld van het vergunningvereiste en noemt daarbij de aanleg van een roeibaan te Harkstede. Naar belanghebbendes opvatting is daarmee door het willekeurig toepassen van het vergunningvereiste in de Ontgrondingsverordening de heffing van leges terzake van het in behandeling nemen van een aanvraag voor een ontgrondingsvergunning tevens willekeurig geworden. Het staat het bestuur van de provincie Groningen vrij om op bestuurlijke gronden in de Ontgrondingenverordening vrijstellingen voor het vergunningvereiste op te nemen. Als gevolg van een dergelijke vrijstelling zullen geen leges geheven kunnen worden daar zich alsdan geen belastbaar feit voordoet. Op geen enkele wijze is te dezen aannemelijk geworden dat het provinciebestuur bij het opnemen van de vrijstelling zodanig willekeurig heeft gehandeld dat zulks -als afgeleide- voor wat betreft de legesheffing leidt tot een willekeurige belastingheffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad.
5.7 Belanghebbende acht de afwijkende tariefstelling voor het in behandeling nemen van aanvragen voor een ontgrondingsvergunning ten behoeve van de grof-keramische industrie in strijd met het verbod op toepassing van het draagkrachtbeginsel, met het gelijkheidsbeginsel van artikel 1, lid 1, van de Grondwet en met artikel 26 van het IVBP.
Naar 's hofs oordeel is ontgronding ten behoeve van kleiwinning voor de grof-keramische industrie niet vergelijkbaar met de incidentele ontgronding zoals het gevolg is van het afgraven van het dijklichaam. De strijd met door belanghebbende genoemde beginselen, de Grondwet en het IVBP doet zich te dezen derhalve niet voor.
5.8 Belanghebbende stelt vervolgens dat GS ten onrechte geen beoordeling van de legesheffing op grond van de hardheidsclausule hebben toegepast.
Vooropgesteld dient te worden dat toepassing van de hardheidsclausule, vervat in artikel 10 van de Verordening, een discretionaire bevoegdheid van GS is, die niet aan beoordeling van het hof is onderworpen.
Nu belanghebbende geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat GS met toepassing van artikel 10 van de Verordening een begunstigend beleid voeren waarvan ten aanzien van belanghebbende in zijn nadeel is afgeweken, danwel in de meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen afwijkend heeft gehandeld, kan belanghebbendes klacht niet leiden tot vermindering van het geheven legesbedrag.
5.9 Ter zitting is namens GS onweersproken gesteld dat aanvragen voor vergunningen voor ontgrondingen waarbij een grotere hoeveelheid specie vrijkomt doorgaans ingewikkelder van aard zijn en meer werkzaamheden en kosten aan de zijde van de provincie opleveren.
De door belanghebbende aangevochten differentiatie in de tariefstelling voor ontgrondingen aan de hand van de hoeveelheid vrijkomende specie, alsmede de daaraan gekoppelde in de tarieventabel opgenomen publicatiekosten, laten deswege naar 's hofs oordeel niet een zodanige progressie van het tarief zien dat daardoor de grenzen van het rechtmatige zijn overschreden.