2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 Tot belanghebbende als fiscale eenheid voor de omzetbelasting behoort onder meer D B.V. (nader: D).
2.2 D heeft in 1992 in het kader van privatisering de wasserijactiviteiten overgenomen van het E (nader: het E). Daarbij is overeengekomen dat D niet alleen al het linnengoed en de machines, doch ook de arbeidsovereenkomst van een vijftigtal werknemers zou overnemen.
2.3 De overname van de arbeidsovereenkomsten zou bij belanghebbende voorzienbaar tot hogere werkgeverslasten leiden dan gebruikelijk in de wasserijbranche, doordat enerzijds de arbeidsvoorwaarden van de overgenomen overeenkomsten niet geheel overeenkomen met de in de wasserijbranche gehanteerde arbeidsvoorwaarden, en anderzijds in de wasserij van het E een hoger percentage arbeidsongeschiktheid dan gebruikelijk voorkwam. Met het E is daarom overeengekomen dat het E deze meerkosten zou vergoeden gedurende een periode van 7 jaar en tot een maximum van f.3.700.000,-- welk bedrag zou worden geput uit een egalisatiefonds.
2.4 Daar het linnengoed en de machines bij het E uitsluitend waren gebruikt in het kader van vrijgestelde prestaties en het E daarom geen recht had op aftrek van voorbelasting, drukte er nog omzetbelasting op deze zaken.
2.5 Alle vergoedingen voor prestaties van D aan het AZG, inclusief de vergoeding van extra personeelskosten, zijn onderhevig aan de heffing van omzetbelasting, die bij het E niet voor aftrek in aanmerking komt.
2.6 Teneinde een oplossing te vinden voor deze door het E en D onredelijk bezwarend gevonden heffing van omzetbelasting is door mr. F, namens D en het E gezamenlijk, aan de inspecteur verzocht een begunstigende regeling te treffen. Dit heeft geleid tot afspraken die zijn vastgelegd in een brief van 30 december 1991 van mr. F aan de inspecteur, welke brief door de inspecteur voor accoord getekend is geretourneerd. In deze brief is onder meer vermeld:
"Terzake van de overdracht van het linnengoed en de machines zal door het E omzetbelasting in rekening worden gebracht, met U bespraken wij in welke mate het E alsnog voorbelasting kan claimen met betrekking tot het aangekochte linnengoed en de machines."
Vervolgens is in de brief een overzicht gegeven van de wijze waarop de in aanmerking te nemen voorbelasting berekend zou worden, waarna de brief verder gaat:
"Met betrekking tot de verrekening van de "boven-wasserij" CAO loonkosten "Component" spraken wij af dat gedurende zeven jaar vanaf de aanvang van de wasverzorging door D een bedrag van f.10.000,-- per week buiten de heffing van de BTW mag worden gelaten. Als voorwaarde hiervoor geldt dat dit bedrag separaat op de nota aan het E moet worden vermeld."
2.7 Nadat gebleken was dat het E de extra personeelskosten niet ten laste van een te vormen egalisatiefonds maar ten laste van de algemene middelen bracht, is de afspraak weer aan de inspecteur voorgelegd bij brief van 3 februari 1993. In deze brief wordt nogmaals gewezen op de samenstelling van de meerkosten van het overgenomen personeel, volgens de brief "door partijen ingeschat op f.3.700.000,--" met daarnaast nog slecht meetbare zaken zoals een hoger ziekteverzuim en beduidend lagere produktiviteit. De brief vervolgt met:
"Mede gelet op de resolutie over privatiseringsprojecten stemde U ermee in dat bovengenoemde oneigenlijke kosten (door ons boven wasserij CAO-kosten genoemd), die uiteraard in de kostprijs van het produkt terug te vinden zijn, buiten de heffing van omzetbelasting konden blijven.
Afgesproken werd dat gedurende zeven jaar na aanvang van de wasserijactiviteiten wekelijks een bedrag van maximaal f.10.000,-- buiten de heffing van omzetbelasting zou blijven, indien dit bedrag separaat op de nota aan het E zou worden vermeld.
Intussen is gebleken dat het E om haar moverende redenen dit bedrag niet voldoet uit een gevormd egalisatiefonds, maar ten laste brengt van de algemene middelen. Een ander deel komt bij Rentex terecht en dus in de kostprijs. Voor de D-organisatie was dit reden om de gemaakte afspraak opnieuw aan de orde te stellen, daar er wordt afgeweken van de feiten zoals ze u in 1991 zijn gepresenteerd.
Aangezien deze wijziging eigenlijk niets afdoet aan de strekking van het door ons besprokene, verzoek ik U nogmaals uw goedkeuring te verlenen aan het wekelijks buiten de heffing van BTW mogen laten van f.10.000,--."
Ook deze brief is door de inspecteur voor accoord getekend en geretourneerd.
2.8 In een brief van het E aan D van 25 september 1992 zijn de tussen het E en D gemaakte afspraken vastgelegd. Kennelijk betrekking hebbend op de extra personeelskosten is in deze brief vermeld: