5. De overwegingen omtrent het geschil.
5.1. Het hof heeft primair te onderzoeken of belanghebbendes bos waterbezwaar oplevert.
5.2. Gelet op de feiten en omstandigheden als omschreven onder punt 2.1. en de punten 2.4. tot en met 2.7. kwalificeert het hof belanghebbendes bospercelen als een vanuit waterstaatkundig als eenheid te beschouwen bos.
5.3. Het bos heeft geen zichtbare bovengrondse waterafstroming; de afstroming vindt eventueel onzichtbaar, ondergronds plaats.
5.4. Van waterbezwaar bij onzichtbare ondergrondse afstroming vanuit een waterstaatkundig als eenheid te beschouwen gebied, waarom het hier gaat, is alleen sprake indien die afstroming zodanig is dat zij kosten veroorzaakt, bijvoorbeeld doordat daarmede bij de dimensionering van de waterstaatkundige werken rekening moet worden gehouden.
5.5. De vraag of, aldus beschouwd, een perceel waterbezwaar oplevert, dient niet te worden beoordeeld naar hetgeen geldt voor dat specifieke perceel, maar naar wat geldt voor het vanuit waterstaatkundig als eenheid te beschouwen gebied waarin dat perceel ligt (Hoge Raad 27 september 2000, BB 2000, 1020).
5.6. Op het bestuur rust de last aannemelijk te maken dat belanghebbendes vanuit waterstaatkundig als eenheid te beschouwen bos waterbezwaar oplevert. Ten overvloede merkt het hof op dat het feit dat een eventueel neerslagoverschot onzichtbaar ondergronds afstroomt een bijzondere omstandigheid is als wordt bedoeld in Hoge Raad 15 december 1999, BNB 2000/112*, waardoor de bewijslast van het waterbezwaar specifiek voor belanghebbendes percelen bos eveneens op het bestuur zou zijn komen te rusten.
5.7. Het hof stelt vast dat, tegenover de concrete en uitgebreid gedocumenteerde betwisting door belanghebbende, het bestuur zich niet heeft gekweten van de op hem rustende bewijslast.
5.8. Door in te gaan op de waterstaatkundige aspecten en de daarmee gemoeide kosten voor het gehele waterschapsgebied (Groot) Salland, dan wel voor het stroomgebied dat afwatert op de Linderteleiding ter grootte van circa 3.000 hectare waarvan 24% bosgronden, dan wel voor een deelgebied hiervan, aangeduid als stroomgebied “CIJ” ter grootte van ongeveer 153 hectare waarvan in totaal circa 38 hectare bos en 115 hectare cultuurgrond, is het bestuur weliswaar geslaagd in het bewijs van belang voor deze respectievelijke gebieden, maar dat neemt niet weg, mede gelet op de vaststaande feiten onder 2.4. tot en met 2.6., dat hij onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangedragen op grond waarvan -onder maatgevende omstandigheden- bewezen zou kunnen worden dat sprake is van belang voor belanghebbendes bos.
5.9. Dit geldt te meer nu het bestuur ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat het waterschap geen kennis heeft of, en zo ja, in hoeverre, belanghebbendes bos concreet waterbezwaar oplevert. Bovendien is niet bekend in welke richting de ondergrondse afstroming van het eventuele neerslagoverschot vanuit het bos plaatsvindt. Verder is niet gebleken dat het waterschap onderzoek heeft verricht naar de hydrologische aspecten van belanghebbendes bos als zodanig.
5.10. Nu het bestuur niet is geslaagd in het bewijs van het belang van belanghebbendes ongebouwde percelen bij de taakvervulling van het waterschap hadden deze percelen, mede gelet op artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Omslagverordening waterschap Salland 1994, dat (voorzover hier relevant) bepaalt dat een waterschapsomslag wordt geheven ter zake van onroerende zaken voorzover deze belang hebben bij de behartiging van de taken, ingedeeld moeten worden in een niet-betalende omslagklasse. Een dergelijke klasse ontbreekt echter in de Omslagklassenverordening waterschap Salland 1994, zodat de aanslagen voor wat betreft de ongebouwde onroerende zaken van belanghebbende berusten op een onverbindende verordening. Op grond hiervan zal het hof deze aanslagen vernietigen.
5.11. Met de vernietiging van de aanslagen voor de ongebouwde onroerende zaken herleeft het belang van belanghebbendes beroep op artikel 19, tweede lid, van de Omslagverordening waterschap Salland 1994: “Aanslagen die een bedrag van f. 10,-- niet te boven gaan worden niet opgelegd.”. Hierbij stelt het derde lid van dit artikel dat het totaal van de op een biljet vermelde aanslagen wordt aangemerkt als een aanslag.
5.12. Per saldo resteert nog de aanslag ter zake van de bebouwde onroerende zaak, ten bedrage van f. 5,08. Met het oog op het onder 5.11. overwogene zal het hof ook deze aanslag vernietigen.
5.13. Gelet op het bovenstaande kan het subsidiaire geschilpunt buiten behandeling blijven wegens gebrek aan belang.