4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1 Bij de bepaling van de winst uit onderneming, die overeenkomstig het bepaalde in Hoofdstuk II, afdeling 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1994, nader: de Wet) wordt bepaald, is mede bepalend de toerekening van vermogensbestanddelen aan het ondernemingsvermogen, dan wel aan het privévermogen, van de belastingplichtige.
4.2 Belanghebbende stelt dat de inspecteur bij de aanslagregeling voor het jaar 1984 dan wel 1985 reeds op de hoogte is geweest van de verwerving van grond en de toerekening door belanghebbende daarvan aan zijn privévermogen. Belanghebbende stelt vervolgens dat de inspecteur deze toerekening toen niet heeft gecorrigeerd, aan welke handelwijze van de inspecteur hij het vertrouwen ontleende en kon ontlenen dat deze toerekening juist was. Hieruit trekt belanghebbende de conclusie dat de inspecteur bij de aanslagregeling voor het onderhavige jaar op die toerekening niet terug kan komen.
4.3 De inspecteur erkent hieromtrent dat rond 1984 iedere onroerendgoedtransactie bij de Inspectie der Directe Belastingen werd gemeld bij formulier Kad 73a, doch dat daaruit niet blijkt op welke wijze de onroerende zaak in gebruik is of zal worden genomen. In het onderhavige geval heeft tot 1994 omtrent dit gebruik geen nader onderzoek door de inspecteur plaatsgevonden.
4.4 Nu de -al dan niet onjuiste- toerekening van de nieuw verworven grond sinds 1984/1985 geen invloed zou hebben en ook heeft gehad op de winstberekening van belanghebbende kan belanghebbende aan het niet innemen van een standpunt en het niet corrigeren door de inspecteur in redelijkheid niet het vertrouwen ontlenen dat zijn toerekening door de inspecteur juist werd geacht zodat daarop door de inspecteur niet meer terug zou kunnen worden gekomen. Bij de berekening van de stakingswinst in het onderhavige jaar heeft die toerekening wel invloed en heeft de inspecteur terecht daaromtrent een standpunt ingenomen.
4.5 De inspecteur heeft zijn standpunt omtrent de toerekening gegrond op de waarneming van de door hem ingeschakelde waardedeskundige, waarbij is komen vast te staan dat de verbouwing van het pand in 1985 deels is geschied op de nieuw verworven grond. Belanghebbende heeft deze waarneming, die ook blijkt uit de in de stukken voorkomende plattegrond, onweersproken gelaten, zodat die als feit is komen vast te staan.
4.6 Naar 's hofs oordeel heeft de inspecteur zich op grond van die waarneming terecht op het standpunt gesteld dat de nieuw verworven grond dienstbaar was aan het bedrijfsgedeelte van de onroerende zaak, zodat die grond tot het verplicht ondernemingsvermogen van belanghebbende moet worden gerekend.
Aan dit oordeel doet niet af belanghebbendes stelling dat de grond mede werd gebezigd als speelplaats voor belanghebbendes kinderen.
4.7 Belanghebbendes stelling dat vrije bouwgrond in de omgeving van de onderhavige onroerende zaak in 1994 een waarde vertegenwoordigde van f.150,-- per vierkante meter zodat de inspecteur met een te lage grondwaarde rekening heeft gehouden verwerpt het hof.
Het moge, naar de inspecteur ter zitting toegaf, zo zijn dat bouwgrond voor vrije woningbouw die prijs heeft opgebracht, daarmee behoeft die prijs nog niet te gelden voor de ondergrond en het erf van de onderwerpelijke onroerende zaak.
Belanghebbende geeft zelf al aan dat een dergelijke grondwaarde een onacceptabele restwaarde voor de opstallen tot gevolg heeft, zodat in de ogen van belanghebbende de grondwaarde zou moeten worden verminderd tot f.120,-- per vierkante meter. Voorts stelt de inspecteur terecht dat bebouwde grond, waarop opstallen die bij de verkoop niet de bestemming hebben te worden gesloopt teneinde bouwterrein te verkrijgen, zoals in het onderhavige geval, een andere waarde vertegenwoordigt dan bouwrijpe grond.
4.8 De door de inspecteur ingeschakelde waardedeskundige stelt de waarde van de grond op 2/3 deel van de prijs van vrije grond, zoals voor sociale woningbouw achter het onderhavige pand is gerealiseerd, derhalve op 2/3 van f.90,-- ofwel f.60,-- per vierkante meter. Daarbij heeft hij rekening gehouden met de staat waarin de onroerende zaak zich op de verkoopdatum bevond en met de bestemming van de grond en het pand voor gecombineerd horeca en wonen. Volgens de waardedeskundige komt zijn waardeschatting overeen met de resultante van een gemiddelde huurprijs voor het pand van f.150,-- per vierkante meter en een vermenigvuldigingsfactor van 7,5 wegens staat van onderhoud, ligging en courantheid. Dit strookt dan weer met het ervaringscijfer dat in gevallen als het onderhavige 15-20% van de koopsom wordt uitgemaakt door de grondwaarde.
4.9 Het hof acht dit waardeoordeel door de inspecteur voldoende aannemelijk gemaakt. De stakingswinst is derhalve door de inspecteur op een juist bedrag berekend, zodat de aanslag niet tot een te hoog bedrag is opgelegd.
4.10 De uitspraak waarvan beroep dient te worden bevestigd zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard.