ECLI:NL:GHLEE:2001:AB1960

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
1 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
1403/98
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1994

Op 1 juni 2001 heeft het Gerechtshof te Leeuwarden uitspraak gedaan in een belastingzaak betreffende de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1994. De zaak betreft een beroep van belanghebbende, X, tegen een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen te Groningen. De inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van f 201.440,--, wat door belanghebbende werd betwist. Na een bezwaarprocedure had de inspecteur de aanslag verminderd naar f 186.835,--, maar belanghebbende ging in beroep tegen deze beslissing.

De mondelinge behandeling vond plaats op 4 januari 2001, waarbij belanghebbende en zijn gemachtigde, evenals de inspecteur en een taxateur, aanwezig waren. De inspecteur had een pleitnota en een geschrift van de taxateur overgelegd. De kern van het geschil draaide om de toerekening van een in 1984/1985 verworven grond aan het privévermogen of het ondernemingsvermogen van belanghebbende. Belanghebbende stelde dat de inspecteur eerder geen correctie had aangebracht en dat hij daarop vertrouwen had kunnen ontlenen.

Het hof oordeelde dat de inspecteur zich terecht op het standpunt had gesteld dat de nieuw verworven grond tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende moest worden gerekend. De inspecteur had zijn standpunt gegrond op de waarneming van een waardedeskundige, die had vastgesteld dat de verbouwing van het pand deels op de nieuw verworven grond had plaatsgevonden. Het hof bevestigde de uitspraak van de inspecteur en verklaarde het beroep ongegrond, waarbij het hof geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak werd op 6 juni 2001 aangetekend verzonden aan beide partijen, en de griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden ondertekende de uitspraak.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
nr. 1403/98 1 juni 2001
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te
Z tegen de uitspraak van de inspecteur Belastingdienst/Ondernemingen te Groningen (nader: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen voor het jaar 1994.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Belanghebbende werd voor het jaar 1994 aangeslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (hierna: de Wet) van f 201.440,--.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 29 januari 1999, de aanslag verminderd naar een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van
f. 186.835,--.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 14 december 1998 is ingekomen.
Nadat de inspecteur zijn vertoogschrift (met bijlagen) had ingezonden is de mondelinge behandeling gehouden te Leeuwarden ter zitting van 4 januari 2001, alwaar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde, alsmede de inspecteur, vergezeld van de heer A, taxateur van de Belastingdienst/Registratie en successie.
Ter zitting heeft zowel de gemachtigde van belanghebbende als de inspecteur een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
De inspecteur heeft daarbij nog een geschrift van taxateur A overgelegd, tegen welke overlegging namens belanghebbende geen bezwaar is gemaakt.
Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
Op 18 januari 2001 heeft het hof mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal zijn op 1 februari 2001 aan partijen verzonden. Op 14 februari 2001 heeft belanghebbende verzocht om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Op 6 maart 2001 is het verschuldigde griffierecht voldaan.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 Belanghebbende dreef naast een onderneming betreffende speelautomatenexploitatie tot in 1994 een café/cafetariabedrijf.
2.2 In 1977 kocht belanghebbende een onroerende zaak waarin het café/cafetariabedrijf werd uitgeoefend en waarin daarnaast een woonhuis was gevestigd. Belanghebbende bewoonde met zijn gezin dit woonhuis. Het ondernemingsgedeelte van de onroerende zaak werd tot het ondernemingsvermogen gerekend, het woonhuis tot het privévermogen.
2.3 In 1984 heeft belanghebbende het naastgelegen pand gekocht en -behoudens een perceel tuingrond- doorverkocht. In 1985 heeft een grondruil plaatsgevonden met als doel het rechttrekken van kadastrale grenzen.
2.4 In 1985 heeft belanghebbende het bedrijfsgedeelte van de onroerende zaak laten verbouwen. Deze verbouwing, die mede een uitbreiding van het pand omvatte, vond voor een deel plaats op de nieuw verworven grond.
2.5 De nieuw verworven grond werd door belanghebbende tot zijn privévermogen gerekend. Bij de aanslagregeling voor de heffing van inkomstenbelasting ten laste van belanghebbende voor de jaren 1985 en volgende heeft de inspecteur geen correctie aangebracht met betrekking tot deze keuze van belanghebbende.
2.6 In 1994 heeft belanghebbende de onroerende zaak inclusief voorraad/inventaris en goodwill verkocht voor f. 450.000,--. Van dit bedrag dient aan de onroerende zaak te worden toegerekend f.360.000,--.
2.7 Voor het jaar 1994 heeft belanghebbende aangifte gedaan naar een inkomen (vóór dotatie aan de fiscale oudedagsreserve) van f.90.448,--.
De inspecteur heeft bij de aanslagregeling dit aangegeven inkomen verhoogd met f.130.000,-- meer stakingswinst, en de dotatie van de fiscale oudedagsreserve daarbij aangepast, zodat het aangegeven belastbaar inkomen ad f.79.785,-- werd verhoogd tot f.201.440,--.
2.8 Bij beschikking van 12 maart 1999 heeft terugwenteling van verlies uit een later jaar naar 1994 plaatsgevonden. Hiervan is geen andere invloed op de vaststelling van het belastbaar inkomen uitgegaan dan deze verliesverrekening.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1. Te dezen is in geschil het antwoord op de navolgende vragen:
a. moet/kan de in 1984/1985 verworven grond tot het privévermogen van belanghebbende worden gerekend;
b. wat is de verdeling van de waarde van de onroerende zaak over privé en onderneming;
c. welke boekwinst vloeit voort uit de verkoop van de onroerende zaak in 1994.
3.2. Belanghebbende verdeelt de opbrengst van de onroerende zaak in een bedrag van f.150.000,-- voor het zakelijke gedeelte en f.210.000,-- voor het privégedeelte, alles inclusief grond.
De inspecteur stelt zich naar aanleiding van een taxatierapport van de Belastingdienst/Registratie en Successie Zwolle, vestiging Leeuwarden, op het standpunt dat de verkoopprijs dient te worden gesplitst als volgt:
a.bedrijfsgedeelte: opstal f.233.500,-- + grond f.46.500,-- is totaal f.280.000,--
b.woongedeelte (privé): opstal f.66.500,-- + grond f.13.500,-- is totaal f.80.000,--
Hierbij gaat de inspecteur er van uit dat de in 1984/1985 verworven grond tot het ondernemingsvermogen dient te worden gerekend.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1 Bij de bepaling van de winst uit onderneming, die overeenkomstig het bepaalde in Hoofdstuk II, afdeling 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1994, nader: de Wet) wordt bepaald, is mede bepalend de toerekening van vermogensbestanddelen aan het ondernemingsvermogen, dan wel aan het privévermogen, van de belastingplichtige.
4.2 Belanghebbende stelt dat de inspecteur bij de aanslagregeling voor het jaar 1984 dan wel 1985 reeds op de hoogte is geweest van de verwerving van grond en de toerekening door belanghebbende daarvan aan zijn privévermogen. Belanghebbende stelt vervolgens dat de inspecteur deze toerekening toen niet heeft gecorrigeerd, aan welke handelwijze van de inspecteur hij het vertrouwen ontleende en kon ontlenen dat deze toerekening juist was. Hieruit trekt belanghebbende de conclusie dat de inspecteur bij de aanslagregeling voor het onderhavige jaar op die toerekening niet terug kan komen.
4.3 De inspecteur erkent hieromtrent dat rond 1984 iedere onroerendgoedtransactie bij de Inspectie der Directe Belastingen werd gemeld bij formulier Kad 73a, doch dat daaruit niet blijkt op welke wijze de onroerende zaak in gebruik is of zal worden genomen. In het onderhavige geval heeft tot 1994 omtrent dit gebruik geen nader onderzoek door de inspecteur plaatsgevonden.
4.4 Nu de -al dan niet onjuiste- toerekening van de nieuw verworven grond sinds 1984/1985 geen invloed zou hebben en ook heeft gehad op de winstberekening van belanghebbende kan belanghebbende aan het niet innemen van een standpunt en het niet corrigeren door de inspecteur in redelijkheid niet het vertrouwen ontlenen dat zijn toerekening door de inspecteur juist werd geacht zodat daarop door de inspecteur niet meer terug zou kunnen worden gekomen. Bij de berekening van de stakingswinst in het onderhavige jaar heeft die toerekening wel invloed en heeft de inspecteur terecht daaromtrent een standpunt ingenomen.
4.5 De inspecteur heeft zijn standpunt omtrent de toerekening gegrond op de waarneming van de door hem ingeschakelde waardedeskundige, waarbij is komen vast te staan dat de verbouwing van het pand in 1985 deels is geschied op de nieuw verworven grond. Belanghebbende heeft deze waarneming, die ook blijkt uit de in de stukken voorkomende plattegrond, onweersproken gelaten, zodat die als feit is komen vast te staan.
4.6 Naar 's hofs oordeel heeft de inspecteur zich op grond van die waarneming terecht op het standpunt gesteld dat de nieuw verworven grond dienstbaar was aan het bedrijfsgedeelte van de onroerende zaak, zodat die grond tot het verplicht ondernemingsvermogen van belanghebbende moet worden gerekend.
Aan dit oordeel doet niet af belanghebbendes stelling dat de grond mede werd gebezigd als speelplaats voor belanghebbendes kinderen.
4.7 Belanghebbendes stelling dat vrije bouwgrond in de omgeving van de onderhavige onroerende zaak in 1994 een waarde vertegenwoordigde van f.150,-- per vierkante meter zodat de inspecteur met een te lage grondwaarde rekening heeft gehouden verwerpt het hof.
Het moge, naar de inspecteur ter zitting toegaf, zo zijn dat bouwgrond voor vrije woningbouw die prijs heeft opgebracht, daarmee behoeft die prijs nog niet te gelden voor de ondergrond en het erf van de onderwerpelijke onroerende zaak.
Belanghebbende geeft zelf al aan dat een dergelijke grondwaarde een onacceptabele restwaarde voor de opstallen tot gevolg heeft, zodat in de ogen van belanghebbende de grondwaarde zou moeten worden verminderd tot f.120,-- per vierkante meter. Voorts stelt de inspecteur terecht dat bebouwde grond, waarop opstallen die bij de verkoop niet de bestemming hebben te worden gesloopt teneinde bouwterrein te verkrijgen, zoals in het onderhavige geval, een andere waarde vertegenwoordigt dan bouwrijpe grond.
4.8 De door de inspecteur ingeschakelde waardedeskundige stelt de waarde van de grond op 2/3 deel van de prijs van vrije grond, zoals voor sociale woningbouw achter het onderhavige pand is gerealiseerd, derhalve op 2/3 van f.90,-- ofwel f.60,-- per vierkante meter. Daarbij heeft hij rekening gehouden met de staat waarin de onroerende zaak zich op de verkoopdatum bevond en met de bestemming van de grond en het pand voor gecombineerd horeca en wonen. Volgens de waardedeskundige komt zijn waardeschatting overeen met de resultante van een gemiddelde huurprijs voor het pand van f.150,-- per vierkante meter en een vermenigvuldigingsfactor van 7,5 wegens staat van onderhoud, ligging en courantheid. Dit strookt dan weer met het ervaringscijfer dat in gevallen als het onderhavige 15-20% van de koopsom wordt uitgemaakt door de grondwaarde.
4.9 Het hof acht dit waardeoordeel door de inspecteur voldoende aannemelijk gemaakt. De stakingswinst is derhalve door de inspecteur op een juist bedrag berekend, zodat de aanslag niet tot een te hoog bedrag is opgelegd.
4.10 De uitspraak waarvan beroep dient te worden bevestigd zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5. De proceskosten.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. De beslissing.
Het hof:
verklaart het beroep ongegrond;
Gedaan op 1 juni 2001 door mr Pruiksma, vice-president, mrs Drion en Fransen, raadsheren, in tegenwoordigheid van Haarsma als griffier en ondertekend door voornoemde vice-president en griffier.
Op 6 juni 2001 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.
De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.