6. De overwegingen omtrent het geschil.
6.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 6, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet is inhoudingsplichtige degene tot wie een of meer personen in dienstbetrekking staan.
6.2 Belanghebbende stelt primair dat zij als vennootschap onder firma niet tot stand is gekomen, zodat zij niet als inhoudingsplichtige in bovenbedoelde zin kan worden aangemerkt.
Gelet op de inhoud van de akte van vennootschap onder firma, op 30 december 1991 ondertekend door A, E en D, alsmede op de verdeling van de werkzaamheden en de winst tussen A, E en D, komt het primaire standpunt van belanghebbende niet overeen met de werkelijkheid. Het op het primaire standpunt gegronde bezwaar faalt derhalve.
6.3 Van een pachtsituatie, als door belanghebbende bedoeld, is in casu geen sprake.
6.4 Belanghebbende stelt vervolgens subsidiair dat zij geen inhoudingsplichtige is ten aanzien van zwart betaalde werknemers, daar die werknemers niet bij haar maar bij D in loondienst waren.
6.5 Nu het in dezen gaat om personen, die werkzaamheden hebben verricht ten behoeve van gedeelten van de onderneming die door de vennootschapschap onder firma werd gedreven, en die daarvoor betaling ontvingen uit handen van (één der) firmanten of de procuratiehouder, zoals D blijkens de stukken kennelijk moet worden beschouwd, ligt het voor de hand dat de vennootschap onder firma als inhoudingsplichtige moet worden beschouwd. Hieraan doet niet af dat deze personen voor een deel door D of door D en E zijn aangenomen zonder daarvoor tevoren de instemming van A te hebben verkregen. A heeft, naar het hof afleidt uit de beschrijving die belanghebbende geeft van de daadwerkelijke uitvoering van taken en de problematische verhouding tussen A en D, kennelijk berust in de door D ten aanzien van personeel genomen beslissingen. Daarmee moet het ervoor worden gehouden dat A met de aanstelling van deze personen achteraf heeft ingestemd.
6.6 Bovendien is niet aannemelijk geworden dat D en/of E buiten hun bemoeienissen met de vennootschap onder firma nog betrokken waren bij andere ondernemingen, hoewel zij zich in hun samenwerking ook noemden "F.".
6.7 Uit de verklaringen van de voor werkzaamheden betaalde personen, zoals deze in afschrift van processen-verbaal tot de stukken behoren, tezamen en in onderlinge samenhang beschouwd, kan worden afgeleid dat de betreffende personen persoonlijk arbeid dienden te verrichten, in een gezagsverhouding tot de firmanten en D, en daarvoor een aan de hoeveelheid werk gerelateerde beloning ontvingen. Aldus stonden deze personen tot de vennootschap onder firma in dienstbetrekking, gelijk bedoeld in artikel 6, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet.
De vennootschap onder firma was derhalve inhoudingsplichtig met betrekking tot deze personen.
6.8 Belanghebbende heeft ter zitting gesteld niet in staat te zijn de omvang van de betaalde lonen te beoordelen. Nu de inspecteur zich daartoe richt naar de uitkomsten van het boekenonderzoek en gespecificeerd aangeeft welke werknemers en tot welke bedragen per werknemer in de grondslag van de naheffingsaanslag zijn opgenomen, acht het hof deze grondslag door de inspecteur voldoende aannemelijk gemaakt en gaat het hof van deze grondslag uit.
6.9 Met de betreffende werknemers werd, blijkens de eerder vermelde afschriften van processen-verbaal, een zodanige loonbetaling afgesproken dat de werknemers uitgingen van nettobetaling. Nu de hoogte van de betaling dermate bescheiden was dat in redelijkheid niet viel te verwachten dat de werknemers bereid zouden zijn daarvoor te werken indien daarvan ook nog belasting zou moeten worden betaald, en de vennootschap onder firma de betaling buiten de loonstaten hield, is de inspecteur er terecht van uitgegaan dat te dezen sprake is van netto-loonafspraken. Bij het opleggen van de onderhavige aanslag heeft de inspecteur dan ook terecht het uitbetaalde loon gebruteerd.
6.10 Daar van de betrokken werknemers geen gewag is gemaakt in belanghebbendes loonadministratie en derhalve ook een legitimatie en loonbelastingverklaring ontbreekt, heeft de inspecteur terecht het zogenaamde anoniementarief toegepast. Hieraan doet niet af dat bij onderzoek de werknemers zijn opgespoord en dus geïdentificeerd.
6.11 Belanghebbendes verweren falen derhalve alle, zodat het beroep ongegrond is en de bestreden uitspraak alsmede de naheffingsaanslag in stand moeten blijven.
6.12 Het hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld is artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, nu de aanvankelijk opgelegde administratieve boete door de tegen de firmanten ingestelde strafvervolging van rechtswege is vervallen.