BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 272/00 15 juni 2001
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, vijfde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van mevrouw X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Particulieren van de Belastingdienst te Groningen (: de inspecteur) gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Aan belanghebbende werd door de inspecteur op 27 augustus 1999 voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 42.871, - als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 gelijk deze wet in het onderhavige jaar gold. Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 7 maart 2000 belanghebbende niet-ontvankelijk in haar bezwaar verklaard.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen door middel van een pro forma-beroepschrift (met bijlage) dat op 4 april 2000 is ingekomen. Op 21 april 2000 is de motivering van het beroepschrift (met bijlagen) bij het hof binnengekomen. De inspecteur heeft op 18 mei 2000 een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden. Bij het hof is op 5 maart 2001 een schrijven van belanghebbende ingekomen, waarvan ter zitting een afschrift is verstrekt aan de inspecteur.
De zaak is behandeld ter zitting van het hof op 14 maart 2001 gehouden te Assen. Verschenen zijn namens belanghebbende de heer drs A en de inspecteur. Belanghebbende heeft een pleitnotitie overlegd en voorgelezen.
Het hof heeft op 28 maart 2001 mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal per aangetekende post, ter post bezorgd op 10 april 2001, aan partijen is verzonden.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
Bij brief, ingekomen op 1 mei 2001, heeft belanghebbende verzocht vorenbedoelde uitspraak te vervangen door een schriftelijke overeenkomstig artikel 27d, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Belanghebbende heeft daartoe op 21 mei 2001 het verschuldigde griffierecht ad ƒ 80, - voldaan.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat tussen partijen het volgende onbetwist, althans onvoldoende betwist, vast:
2.1 Belanghebbende dient op 3 augustus 1998 haar aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 in. Het onzuivere inkomen bedraagt daarin ƒ 48.215, -. In deze aangifte staat onder "Buitengewone lasten" vermeld:
"proceskosten ƒ 2452
studiekosten ƒ 3794
6246
Kosten van ziekte etc.
(drs. D. Wijngaarde, psijch.) 2560
premie ziektekostenverz. 2254
4814
Af: niet aftrekbaar 2904
1910"
Op 17 maart 1999 stelt de inspecteur belanghebbende op de hoogte van zijn voornemen tot afwijking van de aangifte. Hij corrigeert de aangifte op de volgende punten:
- de proceskosten ad ƒ 2.452, -
- de drempel van de studiekosten ad ƒ 800, -
- de drempel van de ziektekosten wordt op een ander bedrag berekend.
Het belastbaar inkomen wordt door de inspecteur gesteld op ƒ 44.717, -. Tevens verzoekt hij belanghebbende om vóór 29 maart te reageren, indien zij het niet met de correcties eens is.
2.2 Bij brief van 2 april 1999 verzoekt belanghebbende aan de inspecteur om aan haar "de juiste, volledige en gedetailleerde informatie" waarop de inspecteur zijn mening baseert dat de proceskosten niet aftrekbaar zijn, dat belanghebbende ter bepaling van de aftrek van de studiekosten geen rekening heeft gehouden met het drempelbedrag en dat zij ter bepaling van de ziektekosten het drempelbedrag onjuist heeft berekend, te verstrekken. Dit onverwijld, doch uiterlijk binnen een termijn van vier weken.
2.3 De inspecteur licht op 6 mei 1999 belanghebbende in over de wettelijke drempelbedragen voor de aftrek van de in geding zijnde buitengewone lasten. Tevens legt hij uit waarom proceskosten in het algemeen niet onder de buitengewone lasten vallen. De inspecteur vraagt belanghebbende hem in te lichten over de aard van de proceskosten en om eventuele schriftelijke bescheiden daarvan toe te sturen.
2.4 In haar brief van 15 mei 1999 voldoet belanghebbende aan de in punt 2.3 vermelde vraag naar inlichtingen en stuurt een nota van een advocatenkantoor en een bankafschrift in. Tevens claimt zij een hoger bedrag aan aftrek van proceskosten, namelijk ƒ 6.553,02, dan dat zij in de aangifte had opgenomen. Voorts stelt zij de vraag waarom de bedragen betreffende de aftrekdrempels in de brief van de inspecteur van 6 mei afwijken van die van de brief van 17 maart. Zij verzoekt de inspecteur "... de juiste en volledige informatie..." hierover aan haar zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen drie weken aan haar te verstrekken. Pas na ontvangst van voormelde informatie zal zij haar reactie ter zake van de drempelbedragen geven.
2.5 De inspecteur bericht belanghebbende in zijn brief van 13 augustus 1999 dat hij alsnog de proceskosten voor zover betaald in 1997 als beroepskosten in aftrek toestaat. Het bedrag van
ƒ 4.100, -, dat blijkens het onder punt 2.4 vermelde bankafschrift betaald is in 1996, staat hij niet in aftrek toe. De inspecteur stelt het belastbaar inkomen vast op ƒ 42.871, - en merkt op dat hij de opmerking in de brief van 15 mei 1999 betreffende de verschillen in drempelbedragen niet kan plaatsen.
2.6 Belanghebbende verzoekt bij brief van 24 augustus 1999 dringend aan de inspecteur aan haar onverwijld, doch voor 6 september 1999, te bevestigen dat haar stelling dat zij recht heeft op een aftrek van ƒ 6.553,02 aan beroepskosten juist is. Vervolgens doet zij ter zake van de drempelbedragen hetzelfde verzoek als in haar brief van 15 mei 1999. Bij brief van 6 september 1999 stuurt zij een herinnering, waarop de inspecteur haar bij brief van 9 september 1999 uitnodigt om met hem een afspraak voor een gesprek te maken. Op dit verzoek reageert belanghebbende bij brief van 20 september 1999, waarin zij niet op de uitnodiging ingaat, maar haar verzoeken van 24 augustus 1999 handhaaft.
2.7 De inspecteur vermeldt in zijn brief van 30 september 1999 nogmaals dat hij in 1997 een aftrekpost van proceskosten van ƒ 2.452, - toestaat. Hij wijst belanghebbende op zijn uitnodiging van 9 september 1999 om een afspraak voor een gesprek te maken.
2.8 Op 27 augustus 1999 wordt aan belanghebbende de definitieve aanslag voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 42.871, -, waartegen belanghebbende op 6 oktober 1999 formeel bezwaar maakt. Zij vermeldt daarin dat de gegevens en gronden ter toelichting van het bezwaar zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen een termijn van zes weken zullen volgen.
2.9 De inspecteur verzoekt belanghebbende op 6 oktober 1999 haar bezwaar voor 23 november 1999 te motiveren. Op 18 november 1999 verzoekt belanghebbende aan de inspecteur om aan haar "... de juiste, volledige en gedetailleerde informatie en motivatie van de cijfermatige bedragen van die rubrieken..." van de onder punt 2.8 vermelde aanslag te verstrekken. Pas na ontvangst hiervan zal zij beginnen met de motivering van haar bezwaar. Hierop stuurt de inspecteur op 30 november 1999 aan belanghebbende afschriften van zijn brief van 13 augustus 1999, van 6 mei 1999 en van 17 maart 1999.
2.10 In haar brief van 20 december 1999 stelt belanghebbende dat de onder punt 2.9 vermelde brieven tot de pre-definitieve fase van de aanslag en tot de inmiddels door belanghebbende in gang gezette klachtenprocedure tegen de inspecteur behoren. Zij herhaalt haar in onder punt 2.9 opgenomen verzoek.
2.11 In de brief van 22 december 1999 wijst de inspecteur belanghebbende nogmaals op haar motiveringsplicht. Bij niet voldoen hieraan stelt de inspecteur dat het bezwaar niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Vervolgens stelt hij dat, indien zij voor 31 december 1999 alsnog motiveert, haar bezwaar inhoudelijk beoordeeld zal worden.
2.12 In haar brief van 1 maart 2000, binnengekomen ter inspectie op 14 maart 2000, doet belanghebbende opnieuw een verzoek zoals vermeld onder punt 2.9. met dien verstande dat zij uitdrukkelijk en dringend "... informatie, en voor de goede administratieve orde, in de vorm van een zakelijk en systematisch geordend schriftelijk/cijfermatig rapport met de daarin de nadere specificatie van al de cijfermatige bedragen die door u vastgesteld zijn in de rubrieken van de definitieve aanslag..." wil ontvangen.
2.13 De inspecteur doet op 7 maart 2000 uitspraak op bezwaar, waarin hij belanghebbende niet-ontvankelijk in haar bezwaar verklaart omdat zij haar bezwaarschrift niet heeft gemotiveerd. Tegen deze uitspraak is belanghebbende in beroep gekomen.
In geschil is de vraag of belanghebbende terecht door de inspecteur in haar bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard.
4. De standpunten van partijen.
Belanghebbende beantwoordt de onder punt 3 vermelde vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend. Ter zitting hebbende partijen hun standpunten gehandhaafd. Voor de onderbouwing van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.
5. De overwegingen omtrent het geschil.
5.1 Artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Algemene wet bestuursrecht (: Awb) bepaalt dat een bezwaarschrift onder meer de gronden van het bezwaar dient te bevatten. Ingevolge artikel 6:6 Awb kan een inspecteur een bezwaar niet-ontvankelijk verklaren indien aan voormelde eis niet is voldaan, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad dit verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
5.2 Belanghebbende stelt dat de onderhavige aanslag niet naar de eisen van de Awb gemotiveerd is. Deze stelling snijdt geen hout. Uit de intensieve briefwisseling in de periode voorafgaand aan de dagtekening van de aanslag tussen belanghebbende en de inspecteur blijkt dat aan belanghebbende, al dan niet op haar verzoek, vóór de dagtekening van de aanslag de motivering van de aanslag en de door de inspecteur aangebrachte correcties kenbaar is gemaakt.
5.3 Het verzoek van belanghebbende tot overlegging van (delen van) een controlerapport kan het hof niet plaatsen aangezien niet in te zien valt welke informatie de inspecteur nader had kunnen verstrekken, anders dan die welke hij in zijn brieven reeds had verstrekt. Van een in het kader van de onderhavige zaak door de inspecteur opgemaakt controlerapport is, naar de inspecteur ter zitting heeft verklaard, geen sprake. Het hof is van oordeel dan de inspecteur voldoende inzicht heeft verschaft in zijn correcties, welke hebben geleid tot het vaststellen van het belastbaar inkomen van ƒ 42.871, - dat ten grondslag ligt aan de onderhavige aanslag.
5.4 Voorgaande leidt tot de conclusie dat de stelling van belanghebbende, dat zij door het ontbreken van de motivering van de inspecteur niet in staat is geweest haar bezwaar te motiveren, faalt. Niet valt in te zien welke nadere motivering de inspecteur aan belanghebbende had kunnen verschaffen.
5.5 In haar beroep stelt belanghebbende dat geen objectieve grond aanwezig is om haar reacties op de afwijkingsbrieven of op de correctievoorstellen niet (abusievelijk heeft het hof in de mondelinge uitspraak het laatstvermelde woord niet opgenomen) aan te merken als volwaardige gronden van haar bezwaar. Omtrent dit beroep van belanghebbende overweegt het hof het volgende:
Uit de feiten leidt het hof af dat de inspecteur zijn correcties die hebben geleid tot de aanslag uitgebreid heeft gemotiveerd en ook bereid is geweest deze mondeling toe te lichten. In haar bezwaar van 6 oktober 1999 zegt belanghebbende toe om de gegevens en gronden ter toelichting van het bezwaar aan de inspecteur te verstrekken. Belanghebbende heeft echter geen inhoudelijke motivering gegeven, zodat ze niet heeft voldaan aan het in artikel 6:5 van de Awb gestelde. Daarbij zij opgemerkt dat het voor de onder punt 2.1 vermelde de aftrekposten op de weg van belanghebbende ligt om deze aannemelijk te maken en te motiveren.
5.6 Al hetgeen belanghebbende naar voren brengt in haar beroepschrift en in haar pleitnota leidt niet tot een ander oordeel van het hof dan die dat de inspecteur in overeenstemming met de wettelijke bepalingen van de Awb en niet in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur van zijn bevoegdheid tot niet-ontvankelijkverklaring wegens non-motivering gebruik heeft gemaakt.
5.7 Ten overvloede overweegt het hof dat de inspecteur -voor zover valt te overzien- de aftrekposten tot op de juiste wettelijke bedragen heeft gecorrigeerd. Tevens is het hof de -door de inspecteur toegestane- aftrek van de beroepskosten niet onjuist gebleken.
5.8 De inspecteur heeft belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het gerechtshof verklaart het beroep van belanghebbende ongegrond.
Gedaan op 15 juni 2001 door mr. H.H.A. Fransen, lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier.
Op 20 juni 2001 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.
De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.