ECLI:NL:GHLEE:2001:AB2297

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
496/00
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. Pruiksma
  • M. de Jong-Braaksma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belanghebbende en de aftrekbaarheid van kosten voor kantoorruimte thuis in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 22 juni 2001 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrekbaarheid van kosten voor een kantoorruimte thuis door belanghebbende in de inkomstenbelasting voor het jaar 1995. Belanghebbende was aangeslagen naar een belastbaar inkomen van ƒ 40.298,- en had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, die door de inspecteur werd gehandhaafd. De mondelinge behandeling vond plaats op 10 april 2001, waarbij belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren. Het hof heeft op 24 april 2001 mondeling uitspraak gedaan, waarna belanghebbende verzocht om een schriftelijke uitspraak.

Het geschil draaide om de vraag of belanghebbende de kosten van zijn kantoorruimte thuis in aftrek kon brengen. De inspecteur ontkende dit, terwijl belanghebbende dit bevestigde. Het hof oordeelde dat de kosten van de kantoorruimte in beginsel aftrekbaar zijn, maar dat belanghebbende niet kon aantonen dat hij meer dan de helft van zijn inkomsten uit arbeid in die kantoorruimte had verworven. Het hof verwees naar de relevante wetgeving en eerdere arresten van de Hoge Raad, die stellen dat voor aftrekbaarheid van kosten de belastingplichtige moet kunnen aantonen dat hij grotendeels zijn inkomsten in de kantoorruimte heeft gegenereerd.

Belanghebbende had in 1995 geen winst uit onderneming en ontving uitkeringen uit de WAO, ZW, WW en AAW, maar het hof oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd dat deze inkomsten in de kantoorruimte waren gegenereerd. Het hof concludeerde dat belanghebbende niet voldeed aan de eisen voor aftrekbaarheid van de kosten van de kantoorruimte en verklaarde het beroep ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat het hof geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd op 27 juni 2001 aan beide partijen aangetekend verzonden.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 496/00 22 juni 2001
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, derde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van de heer X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Ondernemingen van de Belastingdienst te Heerenveen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995.
1. Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende werd voor het jaar 1995 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold, (hierna te noemen: de Wet) van ƒ 40.298, - .
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 19 mei 2000 de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 28 juni 2000 is ingekomen.
De inspecteur heeft haar verweerschrift (met bijlagen) op 23 oktober 2000 ingezonden. Van alle stukken werd een afschrift gezonden aan partijen.
Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 10 april 2001, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren belanghebbende en de inspecteur, bijgestaan door een medewerker van haar eenheid.
Het hof heeft op 24 april 2001 mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal per aangetekende post, ter post bezorgd op 8 mei 2001, aan partijen is verzonden.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
Bij brief, ingekomen op 17 mei 2001, heeft belanghebbende verzocht vorenbedoelde uitspraak te vervangen door een schriftelijke overeenkomstig artikel 27d, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Belanghebbende heeft daartoe op 7 juni 2001 het verschuldigde griffierecht ad ƒ 80, - voldaan.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat het volgende onbetwist, althans onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 Belanghebbende is sinds 1 december 1995 in dienstbetrekking werkzaam bij A BV, gevestigd te L. Volgens zijn aangifte bedroeg in 1995 zijn loon, verkregen uit voormelde dienstbetrekking, ƒ 3.958, -. Van 1 januari 1995 tot en met 30 november 1995 heeft belanghebbende diverse uitkeringen van het GAK ontvangen. Deze uitkeringen werden aan belanghebbende ingevolge de Werkloosheidswet (: WW), de Ziektewet (: ZW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering(: WAO) en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (: AAW) verstrekt en bedroegen volgens de aangifte in totaal ƒ 83.351, -. Belanghebbende geniet in 1995 geen winst uit onderneming en geen andere inkomsten uit arbeid dan voormelde.
2.2 In zijn huis aan de a-straat 95 te Z heeft belanghebbende een kantoorruimte ingericht. Vanaf juli 1995 heeft belanghebbende in zijn kantoorruimte thuis een pensioenproduct ontwikkeld, wat voor hem heeft geleid tot de per 1 december 1995 aangegane dienstbetrekking. Belanghebbende hield zich in het onderhavige jaar bezig met beleggingen. Tevens las hij in zijn kantoorruimte thuis vakliteratuur teneinde terug te kunnen keren in het arbeidsproces.
3. Het geschil en standpunten van partijen
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende de kosten ter zake van zijn kantoorruimte thuis in aftrek kan brengen op zijn inkomsten. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de inspecteur ontkennend.
4. Rechtsoverwegingen
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten van belanghebbendes kantoorruimte thuis in beginsel behoren tot de op de inkomsten uit arbeid drukkende aftrekbare kosten, bedoeld in het eerste lid van artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (: de Wet).
4.2. Artikel 36, eerste lid, aanhef en onderdeel b, (tekst 1995) van de Wet bepaalt onder meer dat tot belanghebbendes aftrekbare kosten niet die kosten behoren, die verband houden met de kantoorruimte in de woning van de belastingplichtige indien:
- ingeval hij tevens kantoorruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij het gezamenlijke bedrag van zijn inkomsten uit arbeid en winst uit onderneming niet grotendeels in de kantoorruimte in die woning verwerft;
- ingeval hij niet tevens kantoorruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij het gezamenlijke bedrag van zijn inkomsten uit arbeid en winst uit onderneming niet grotendeels in of vanuit de kantoorruimte in die woning verwerft.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van voormeld artikel leidt het hof af dat onder het criterium "grotendeels" 50 percent of meer moeten worden verstaan.
Partijen zijn het niet eens over het antwoord op de vraag of belanghebbende vanaf 1 december 1995 kantoorruimte buiten zijn woning ter beschikking heeft. Het antwoord op deze vraag is voor de beslissing van het hof niet van belang zodat beantwoording daarvan achterwege kan blijven.
4.3 Uit diverse arresten van de Hoge Raad en uit de wetsgeschiedenis van artikel 36, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet is gebleken dat tot het gezamenlijke bedrag van inkomsten uit arbeid ook moeten worden gerekend de inkomsten uit vroegere arbeid.
Artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, eerste lid, aanhef, onderdeel d, e, en f juncto het tweede lid, merkt uitkeringen ingevolge de WAO, de ZW en de AAW aan als loon uit een vroegere dienstbetrekking. Uit de wijziging per ingang van 1 januari 1987 van artikel 37, tweede lid, van de Wet inhoudende dat uitkeringen ingevolge de WW niet meer gelijk worden gesteld met inkomsten uit tegenwoordige arbeid, trekt het hof de conclusie dat uitkeringen ingevolge de WW ook als inkomsten uit vroegere arbeid worden aangemerkt. Op grond van voorgaande dienen de door belanghebbende in 1995 ontvangen uitkeringen en het loon uit de dienstbetrekking met A BV in aanmerking te worden genomen bij de bepaling van het gezamenlijke bedrag van inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 36, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet.
4.4 In zijn arrest van 27 april 1994, BNB 1994/193, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen ter zake van het in punt 4.2 vermelde artikel:
" Uit de geschiedenis van de totstandkoming van voormelde wetsbepaling (...) blijkt, dat de oorspronkelijke voorgestelde, op de in de kantoorruimte thuis doorgebrachte werktijd gebaseerde regeling is vervangen door de huidige regeling die tot uitdrukking brengt de eis, dat de belastingplichtige, wil recht op aftrek bestaan, meer dan de helft van zijn totale inkomsten uit arbeid en winst uit onderneming in de kantoorruimte thuis moet genereren. Het gaat, zo werd ter toelichting opgemerkt, om het deel van de inkomsten dat kan worden toegerekend aan de in de kantoorruimte verrichte arbeid. ... In de nota naar aanleiding van het Eindverslag (...) is gesignaleerd dat de opbouw van het inkomen in het algemeen een goed inzicht zal geven in de vraag of aannemelijk is dat de belastingplichtige de inkomsten in zijn kantoorruimte thuis heeft gegenereerd. ... Uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat naar de bedoeling van de wetgever bij de toerekening van de inkomsten uit arbeid en winst uit onderneming aan de in de kantoorruimte in de woning verrichte werkzaamheden eerst moet worden bezien of splitsing van die arbeidsinkomsten of winst mogelijk is doordat bepaalde opbrengsten concreet tegenover bepaalde werkzaamheden staan. ... Dezelfde situatie kan zich voordoen indien het niet om pensioen gaat maar om uitkeringen ingevolge de sociale-verzekeringswetten die zijn aan te merken als inkomsten uit vroegere arbeid. ..."
Belanghebbende stelt dat hij de uitkeringen ingevolge de WAO, ZW, WW en AAW in zijn kantoorruimte thuis heeft gegenereerd. Het ligt hierbij, naar het oordeel van het hof, op zijn weg om feiten en omstandigheden aan te voeren, op grond waarvan aannemelijk wordt dat voormelde uitkeringen ten bedrage van totaal ƒ 83.351, - in of vanuit de kantoorruimte thuis zijn gegenereerd. Deze feiten en omstandigheden zijn door belanghebbende niet, althans onvoldoende, gesteld. Belanghebbende is derhalve niet geslaagd in zijn bewijslast. Voorzover belanghebbende stelt dat de werkzaamheden voor het door hem ontwikkelde pensioenproduct dan wel het lezen van vakliteratuur zien op de voormelde uitkeringen acht het hof aannemelijker dat voormelde werkzaamheden juist zien op de inkomsten uit de dienstbetrekking met A BV.
Het voorgaande en hetgeen is overwogen onder punt 4.3 kan niet tot een andere conclusie leiden dan dat belanghebbende in het onderhavige jaar niet ten minste 50 percent van zijn inkomsten uit arbeid in of vanuit zijn kantoorruimte in zijn woning heeft verworven.
4.5 Voorts staat vast dat belanghebbende zich in 1995 bezighield met beleggingen. Voorzover de daarmee verband houdende werkzaamheden verricht werden in de kantoorruimte thuis kunnen kosten van deze kantoorruimte in aftrek komen als kosten van vermogensbeheer, mits voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 35 van de Wet.
Volgens de Hoge Raad in zijn arrest van 22 maart 2000, nummer 35 093, vloeit uit de algemene regel van artikel 35 van de Wet voort dat indien een belastingplichtige in redelijkheid heeft kunnen besluiten een werkkamer in zijn woning uitsluitend of nagenoeg uitsluitend te gebruiken voor vermogensbeheer, zodat deze aan het persoonlijk leven van die belastingplichtige en zijn gezin is onttrokken, de aan het gebruik van die kamer verbonden kosten als kosten van vermogensbeheer tot de aftrekbare kosten behoren. Nu belanghebbende ter zitting heeft gesteld dat hij de uitkeringen ingevolge de WAO, de ZW, de WW en de AAW in zijn kantoorruimte thuis heeft gegenereerd en aldaar halverwege 1995 tevens een pensioenproduct, welke ziet op zijn per 1 december 1995 aangegane dienstbetrekking, heeft ontwikkeld acht het hof een besluit zoals in vorige zin omschreven uitgesloten.
4.6 Belanghebbende doet voorts, naar het hof begrijpt, een beroep op het vertrouwensbeginsel. Hij stelt dat tijdens de voor het hof gevoerde procedure ter zake van de aanslag voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1994 de inspecteur haar standpunt betreffende de aftrek van de kosten van de kantoorruimte heeft ingetrokken.
In de uitspraak op bezwaar ter zake van de voormelde aanslag heeft de inspecteur gesteld dat de aanslag voor 1994 op een te laag bedrag is vastgesteld. De reden hiervoor was het door de inspecteur achterwege laten van de correctie met betrekking tot de kantoorruimte. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak beroep ingesteld, in welke procedure hij zijn grief met betrekking tot de kantoorruimte heeft laten vervallen aangezien geen bijtelling ter zake van de kantoorruimte had plaatsgevonden. Uit voorgaande leidt het hof af dat de inspecteur met betrekking tot de kantoorruimte in de procedure ter zake van de aanslag 1994 geen bewust standpunt heeft ingenomen, op grond waarvan bij belanghebbende een rechtens te beschermen vertrouwen kon zijn ontstaan.
5. Conclusie
Het beroep van belanghebbende treft geen doel.
6. Proceskosten
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing
Het hof verklaart het beroep van belanghebbende ongegrond.
Gedaan op 22 juni 2001 door mr. Pruiksma, vice-president, plaatsvervangend lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mevrouw mr. De Jong-Braaksma als griffier en ondertekend door voornoemde vice-president en griffier.
Op 27 juni 2001 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.
De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.