ECLI:NL:GHLEE:2001:AB2392

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
697/96
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Huiskes
  • K. de Jong-Braaksma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een aanslag in de omzetbelasting en de rol van de belastingdienst

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden, staat de rechtmatigheid van een aanslag in de omzetbelasting centraal. De belanghebbende, een ondernemer, kreeg op 28 juni 1996 een aanslag opgelegd van ƒ 1.666,- door de inspecteur. Na een tijdig ingediend bezwaar handhaafde de inspecteur de aanslag op 12 augustus 1996. De belanghebbende ging in beroep, en het hof behandelde de zaak op 29 mei 2001. Tijdens de zitting overhandigde de belanghebbende een pleitnotitie en een brief aan de Hoge Raad, die door de inspecteur niet werd betwist.

De zaak heeft een voorgeschiedenis waarin de belanghebbende in 1992 vier facturen uitreikte voor de levering van bouwmaterialen en diensten, waarbij hij omzetbelasting vermeldde. De inspecteur stelde dat deze belasting niet op aangifte was voldaan en legde een naheffingsaanslag op. Het hof oordeelde dat de belanghebbende onvoldoende had aangetoond dat de activiteiten in het kader van zijn onderneming waren verricht. De Hoge Raad had eerder in een arrest geoordeeld dat de klachten van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden, wat de positie van de inspecteur versterkte.

Het geschil draait om de vraag of de omzetbelasting op de facturen terecht is nageheven. Het hof concludeert dat de belanghebbende niet als ondernemer kan worden aangemerkt voor de activiteiten die verband houden met de bouw van een woning in Heerenveen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt, omdat er geen bewijs is dat de belastingdienst de belanghebbende had ontheven van de verplichting om de omzetbelasting op aangifte te voldoen. Uiteindelijk bevestigt het hof de uitspraak van de inspecteur, waarbij het hof geen termen aanwezig acht voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 697/96 22 juni 2001
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, vierde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van de heer X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Ondernemingen van de Belastingdienst te Leeuwarden (: de inspecteur) gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de omzetbelasting voor het tijdvak van 1 januari 1992 tot en met 31 december 1992.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Aan belanghebbende werd door de inspecteur op 28 juni 1996 een aanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 1.666, -. Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 12 augustus 1996 voormelde aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen door middel van een beroepschrift (met bijlagen) dat op 26 augustus 1996 bij het hof is ingekomen. De inspecteur heeft op 4 juli 2000 een vertoogschrift (met bijlagen) ingezonden. De zaak is behandeld ter zitting van het hof op 29 mei 2001 gehouden te Leeuwarden. Verschenen zijn belanghebbende en de inspecteur. Belanghebbende heeft een pleitnotitie overlegd en voorgelezen. Tevens heeft hij zijn brief aan de Hoge Raad gedagtekend 21 mei 1999 overlegd. De inspecteur maakt tegen overlegging van voormeld stuk geen bezwaar.
Voorts worden alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken als hier ingevoegd beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat tussen partijen het volgende onbetwist, althans onvoldoende betwist, vast:
2.1 Belanghebbende heeft in het jaar 1992 vier facturen uitgereikt. Van deze facturen zijn twee uitgereikt aan Aannemersbedrijf A, één aan Bouwbedrijf A BV en één aan A BV. Op deze facturen staat vermeld dat zij de levering van bouwmaterialen en verrichte diensten op het gebied van de bouw van een woning betreffen. Voorts maakt belanghebbende op deze facturen melding van omzetbelasting. In totaal bedraagt de omzetbelasting ƒ 1.666,85. Deze belasting is niet op aangifte voldaan. Bij naheffingsaanslag van 12 augustus 1996 heeft de inspecteur voormelde omzetbelasting nageheven.
2.2 Het hof heeft op 5 februari 1999 uitspraak gedaan op het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de inspecteur betreffende de hem opgelegde aanslag in de omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 1992 tot en met 31 december 1993. In deze uitspraak van het hof met nummer BK 547/96 staat als feiten onder punt 2.3 het volgende vermeld:
"…Gedateerd 11 juni 1991 is door belanghebbende met Bouwbedrijf A BV een overeenkomst aangegaan, waarbij belanghebbende zich tot taak stelt het verkopen van nieuw te bouwen woningen in de regio/gemeente Heerenveen aan potentiele clienten (onder andere in het "Park B") en aannemersbedrijf A deze woningen aflevert en een provisie van 3,5 % afdraagt van alle door belanghebbende aanwijsbaar verkochte of bemiddelde projecten. Aannemersbedrijf A zal ter bevordering van de verkoop op een door belanghebbende te verwerven kavel grond een huis als voorbeeldwoning bouwen, welke door belanghebbende 1 maand na oplevering tegen volledige betaling van de overeengekomen prijs zal worden overgenomen.
In 1992 wordt door belanghebbende een perceel bouwgrond gekocht van de gemeente Heerenveen en aan A wordt de opdracht gegeven tot de bouw van een woning. Tijdens de bouw ontstaat een hoogoplopend conflict met A, waarvoor uiteindelijk een arbitragecommissie wordt ingeschakeld. Door het conflict vindt de overdracht later plaats dan overeengekomen."
In voormelde uitspraak overweegt het hof het volgende onder punt 4.2:
"Belanghebbende stelt dat de aankoop van de grond en de bouw van de woning te Heerenveen moet worden aangemerkt als een handeling in het kader van zijn onderneming, waarbij door problemen met de aannemer het beoogde zakelijk doel niet kon worden bereikt. Het hof is evenwel van oordeel dat belanghebbende -…- onvoldoende heeft aangetoond dat het hier ging om activiteiten, verricht in het kader van zijn onderneming…."
2.3 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 april 2000, nummer 35.192, geoordeeld dat de klachten van belanghebbende tegen de in punt 2.2 vermelde uitspraak van hof Leeuwarden niet tot cassatie kunnen leiden. Voorts heeft de Hoge Raad geoordeeld dat zulks, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering behoeft, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Het geschil.
In geschil is het antwoord op de vraag of van belanghebbende de omzetbelasting vermeld in de door hem in 1992 uitgereikte facturen terecht wordt nageheven.
4. De standpunten van partijen.
Belanghebbende beantwoordt de onder punt 3 vermelde vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend. Voor de onderbouwing van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.
5. De overwegingen omtrent het geschil.
5.1 Artikel 37 van de Wet bepaalt dat hij die op een factuur op enigerlei wijze melding maakt van omzetbelasting welke hij, anders dan op grond van dit artikel, niet verschuldigd is geworden die belasting verschuldigd wordt op het tijdstip waarop hij die factuur heeft uitgereikt; hij is gehouden die belasting op de voet van artikel 14 te voldoen.
Het beroep van belanghebbende op het feit dat de afnemer de in de facturen vermelde bedragen niet heeft betaald doet hieraan naar het oordeel van het hof niet af.
5.2 Naar het hof belanghebbende begrijpt stelt deze dat de onder punt 2.1. vermelde facturen voortvloeien uit activiteiten die verricht zijn in kader van zijn onderneming. Zoals blijkt uit de feiten vermeld onder punt 2.2 heeft het hof in zijn uitspraak van 5 februari 1999 geoordeeld dat niet aannemelijk is dat de activiteiten inzake de bouw van het huis te Heerenveen, zijn verricht in het kader van zijn onderneming. Tussen partijen is niet in geschil dat de facturen betrekking hebben op de bouw van de onder punt 2.2 vermelde voorbeeldwoning. Het hof acht de inspecteur geslaagd in zijn bewijslast dat belanghebbende de betreffende facturen niet heeft uitgereikt in kader van zijn onderneming. Op grond van wat belanghebbende ter zitting van 29 mei 2001 naar voren heeft gebracht komt het hof ook nu niet tot een ander oordeel dan voormeld. Nu de op de facturen vermelde omzetbelasting niet op aangifte is voldaan heeft de inspecteur deze dan ook terecht op grond van artikel 37 van de Wet nageheven. Belanghebbendes beroep op het door hem in de hoedanigheid van ondernemer gehanteerde kasstelsel faalt nu hij op grond van voorgaande ter zake van de bouw van de woning in Heerenveen door het hof niet wordt aangemerkt als ondernemer.
5.3 Ter zitting beroept belanghebbende zich op het vertrouwensbeginsel. Hij stelt dat hij van tevoren nadrukkelijk overleg heeft gehad met de belastingdienst en dat die hem gewezen heeft op het vermelden van omzetbelasting op door hem uit te reiken facturen. Wat hiervan ook zij, dit ontheft belanghebbende op grond van artikel 37 van de Wet niet de betreffende omzetbelasting op aangifte te voldoen. Niet gesteld noch gebleken is dat de belastingdienst in het overleg een standpunt heeft ingenomen inhoudende dat de aldus vermelde omzetbelasting niet op aangifte voldaan hoefde te worden. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
6. De proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. De beslissing.
Het hof bevestigt de uitspraak van de inspecteur.
Gedaan en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2001 door mr. J. Huiskes, lid van de vierde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier.
Op 2 juli 2001 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.
De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.