ECLI:NL:GHLEE:2001:AB3153

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
1 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
21/00
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Prof. mr. Aardema
  • Mr. Drion
  • Mr. Fransen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en toepassing landbouwvrijstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof te Leeuwarden op 1 augustus 2001 uitspraak gedaan in het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst. Het geschil betreft de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995, waarbij belanghebbende werd aangeslagen naar een belastbaar inkomen van f. 1.054.290,--. Na bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur de aanslag verminderd tot f. 1.007.694,--. Belanghebbende is in beroep gegaan, waarbij de kern van het geschil draait om de toepassing van de landbouwvrijstelling op een gedeelte van de verkochte grond en de agrarische waarde daarvan.

Belanghebbende had 38.32.09 hectare grond verkocht aan de gemeente B, waarvan 10.88.46 hectare volgens hem niet waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de landbouw zou worden aangewend. De inspecteur was van mening dat de landbouwvrijstelling niet van toepassing was en stelde de agrarische waarde op f. 24.000,-- per hectare. Belanghebbende betwistte dit en stelde dat de agrarische waarde f. 28.000,-- per hectare zou moeten zijn, gebaseerd op vergelijkbare transacties en uitlatingen van de gemeente.

Het hof oordeelde dat de inspecteur niet in zijn bewijslast was geslaagd en dat de landbouwvrijstelling van toepassing was op de betreffende grond. Het hof stelde de agrarische waarde vast op f. 28.000,-- per hectare en verminderde de aanslag tot een belastbaar inkomen van f. 480.188,--. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, die op f. 2.662,50 werden vastgesteld. De uitspraak van de inspecteur werd vernietigd en het betaalde griffierecht werd vergoed aan belanghebbende.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 21/00
1 augustus 2001
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid belastingdienst ondernemingen te Groningen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Belanghebbende werd voor het jaar 1995 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (hierna: de Wet) van f. 1.054.290,-- waarvan een bedrag van f. 992.352,-- belast naar het bijzonder tarief van artikel 57, tweede lid, van de Wet.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 17 december 1999 de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f. 1.007.694,--, waarvan een bedrag van f. 945.756,-- belast naar voormeld bijzonder tarief.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 11 januari 2000 is ingekomen en werd aangevuld bij schrijven (met bijlagen) van 27 april 2000.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) had ingezonden, heeft het hof belanghebbende toegestaan een conclusie van repliek in te zenden, welke conclusie van repliek ter 's hof griffie is ingekomen op 1 november 2000 en waarvan een afschrift werd gezonden aan de inspecteur.
De inspecteur heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingezonden, welke conclusie van dupliek ter 's hofs griffie is ingekomen op 1 december 2000, waarvan een afschrift werd gezonden aan de gemachtigde van belanghebbende. Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 10 mei 2001, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door de heer A, zomede de inspecteur, bijgestaan door een medewerker van zijn eenheid.
Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Tot het boekjaar 1995/1996 exploiteerde belanghebbende een landbouwonderneming te Z.
Bij overeenkomst van 16 juni 1994 heeft belanghebbende 38.32.09 hectare tot zijn landbouwonderneming behorende grond verkocht aan de gemeente B voor een totale verkoopprijs van
f. 2.736.000,-- hetgeen leidde tot een boekwinst van f. 2.094.557,--.
Van de door de gemeente B aangekochte grond was omstreeks 13 hectare bestemd voor een uitbreidingsplan voor woningbouw en omstreeks 25.5 hectare bestemd voor de ontwikkeling van een bedrijventerrein.
Bij notariële akte van 17 oktober 1994 wordt de grond aan de gemeente geleverd, waarbij wordt bepaald dat de gronden die voorzienbaar niet door de gemeente worden gebruikt door belanghebbende kunnen worden gehuurd/gepacht telkenmale voor een periode van 1 jaar tegen huur/pachtprijs van f. 700,-- per hectare.
Bij het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995 heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld, dat van de verkochte grond van 10.88.46 hectare niet waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zou worden aangewend, in verband waarmee hij op de daarmee behaalde boekwinst de landbouwvrijstelling heeft toegepast, terwijl hij voor het overige voor de berekening van de landbouwvrijstelling is uitgegaan van een agrarische waarde van de overgedragen grond van f. 28.000,-- per hectare.
Bij het vaststellen van de onderhavige aanslag heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld, dat de landbouwvrijstelling op vorenbedoelde 10.88.46 hectare grond niet van toepassing is en heeft hij voor het overige het standpunt ingenomen dat de waarde in het economische verkeer f.24.000,-- per hectare bedraagt, in verband waarmee hij het aangegeven belastbare inkomen heeft verhoogd met f. 574.102,-- welke correctie hij in verband met een herrekening bij de bestreden uitspraak terugbracht tot f. 527.506,--
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of op de bij de overdrachte van vorenbedoelde 10.88.46 hectare grond de landbouwvrijstelling van toepassing is, zomede of de agrarische waarde van de overgedragen grond voor de berekening van de landbouwvrijstelling is te stellen op f. 28.000,--, welke vragen door de inspecteur ontkennend en door belanghebbende bevestigend worden beantwoord, waarbij de inspecteur zich voor wat betreft de agrarische waarde stelt op het standpunt, dat deze f. 24.000,-- bedraagt.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Door belanghebbende is -voor zover te dezen van belang, kort samengevat- gesteld in de schriftelijke stukken van zijn zijde en mondeling ter zitting:
Op grond van diverse uitlatingen van de gemeente is hij van oordeel, dat de desbetreffende grond nog minimaal zes jaren voor agrarische doeleinden kon worden gebruikt.
Gelet op een transactie uit 1993 van nabij gelegen grond -hemelsbreed 2 kilometer- te L tegen een hectareprijs van f. 27.100,-- verdedigt hij, mede gelet op de inflatie gedurende een jaar, een hectareprijs voor de agrarische waarde van de grond van f. 28.000,--.
Hij bestrijdt de door de inspecteur gestelde ervaringsregel met betrekking tot het waardeverschil tussen de gemeenten L en Z, waarvoor hij zich beroept op informatie van een tweetal makelaarskantoren.
Hij concludeert tot verlaging van de aanslag tot een aanslag overeenkomstig de ingediende aangifte en tot een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover -voor zover te dezen van belang, kort samengevat- aangevoerd in de schriftelijke stukken van zijn zijde en mondeling ter zitting:
Belanghebbende kon er vanuit gaan, dat de gemeente de grond zo snel mogelijk rendabel zou willen maken en deze aan ondernemingen zou aanbieden die geïnteresseerd waren in het nieuw aan te leggen industrieterrein, waaruit hij afleidt dat een bestemmingswijziging waarschijnlijk binnenkort zou plaatsvinden.
Op grond van prijzen, behaald bij verkopen tussen agrarische ondernemers van soortgelijke grond in dezelfde periode en omgeving verdedigt hij een agrarische waarde van de grond van f. 24.000,-- per hectare.
De ervaring leert, dat voor grond in de kadastrale gemeente L gemiddeld meer betaald wordt dan voor gronden die liggen in de kadastrale gemeente Z.
Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
Naar het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en letter b, van de Wet behoren niet tot de winst voordelen uit landbouwbedrijf terzake van waardeverandering van gronden behoudens voor zover de waardeverandering is ontstaan of verband houdt met de omstandigheid dat de grond waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend.
Vaststaat, dat belanghebbende op 16 juni 1994 38.32.09 hectare tot zijn landbouwonderneming behorend land heeft verkocht aan de gemeente B, waarbij door belanghebbende wordt verdedigd, dat van 10.88.46 hectare land niet kan worden gezegd dat deze grond waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend, terwijl door de inspecteur -op wie alsdan bewijslast daarvan rust- de stelling wordt verdedigd dat zulks ten tijde van de verkoop wel het geval zou zijn.
Een schrijven van de gemeente B van 15 juli 1994 aan de gemachtigde van belanghebbende -welk schrijven in afschrift tot de stukken van het geding behoort- bevat ondermeer de volgende passage met betrekking tot de desbetreffende grond:
"Voor de gronden die wij van X gaan aankopen t.b.v. de ontwikkeling van een bedrijventerrein, bestaan nog geen concrete plannen. De plannen voor het in totaal ongeveer 80 ha grote bedrijventerrein moet nog nader worden uitgewerkt. Zoals wij er nu tegen aan kijken, zal het van Krans aangekochte terrein voor het grootste deel de eerstkomende zes jaar niet in ontwikkeling worden gebracht. Hierbij dient wel te worden aangetekend dat dit terrein wel wordt betrokken in de lokatiekeus voor de bouw van een nieuwe gemeentewerkplaats, het gaat hierbij dan om een oppervlakte van hooguit 4 hectare."
Een schrijven van de gemeente B van 29 september 1994 aan de gemachtigde van belanghebbende -welk schrijven in afschrift tot de stukken van het geding behoort- bevat ondermeer de navolgende passage met betrekking tot de desbetreffende grond:
"In de eerdergenoemde brief van 15 juli 1994 deelden wij u mede dat de gronden die zijn aangekocht voor de ontwikkeling van een industrieterrein naar de huidige verwachting de eerstkomende zes jaar niet tot ontwikkeling worden gebracht, behoudens wellicht de bouw van een nieuwe gemeentewerkplaats. Dit terrein is één van de lokaties die hiervoor in aanmerking kan komen. Voorshands gaan wij er van uit dat hiervoor een oppervlakte van ongeveer 2 hectare nodig zal zijn."
Mede gelet op voormelde inhoud van deze brieven van 15 juli en 29 september 1994 is het hof van oordeel, dat de inspecteur niet is geslaagd in de -gelijk voormeld- op hem rustende bewijslast, zodat het beroep in zoverre gegrond is.
Op grond van de door belanghebbende gestelde verkooptransactie van land in de kadastrale gemeente L -naar belanghebbende onweersproken heeft gesteld- op hemelsbreed 2 kilometer afstand van de desbetreffende grond van belanghebbende en de naar van algemene bekendheid zijnde waardestijging van dergelijk land gedurende 1 jaar acht het hof aannemelijk, dat de agrarische waarde van de aan de gemeente B verkochte grond ten tijde van de verkoop f. 28.000,--- per hectare bedraagt, als kennelijk de prijs, die de beste gegadigde bij aanbieding van de grond ten verkoop op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding bereid is te betalen.
Het hof gaat daarbij voorbij aan de door de inspecteur gestelde ervaringsregel met betrekking tot een waardeverschil tussen de gemeenten L en Z, nu deze ervaringsregel door belanghebbende gemotiveerd is weersproken en mede gelet op de geringe afstand -hemelsbreed 2 kilometer- tussen de grond van belanghebbende en de door belanghebbende gestelde transactie deze aan het hof niet aannemelijk is geworden.
Het beroep is ook in zoverre gegrond, voor welk geval niet in geschil is, dat de aanslag moet worden verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f. 480.188,--, waarvan een bedrag van
f. 418.250,-- te belasten naar het bijzonder tarief van artikel 57, tweede lid, van de Wet.
In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten het hof op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt op f. 2.662,50, welk bedrag dient te worden betaald door de Staat der Nederlanden.
7. De beslissing.
Het hof
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f. 480.188,--, waarvan een bedrag van f. 418.250,-- te belasten naar het bijzonder tarief van artikel 57, tweede lid, van de Wet;
bepaalt dat het betaalde griffierecht ad f. 60,-- aan belanghebbende wordt vergoed door de inspecteur;
veroordeelt de Staat der Nederlanden de kosten aan belanghebbende te vergoeden, die deze heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, te bepalen op f. 2.662,50.
Gedaan op 1 augustus 2001 door prof. mr Aardema, vice-president, mr Drion en mr Fransen, raadsheren, in tegenwoordigheid van de griffier mr De Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 augustus te Leeuwarden door mr Drion, raadsheer.
Op 8 augusutus 2001 afschrift
aangetekend verzonden aan beide
partijen.
De griffier van het Gerechtshof
te Leeuwarden.