6. De overwegingen omtrent het geschil.
Naar het bepaalde in het vijfde lid van artikel 45 van de Wet worden premies van lijfrente alleen in aanmerking genomen indien zij zijn verschuldigd aan een in Nederland gevestigd lichaam, mits de lijfrenten zijn bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van een gedeelte van een onderneming aan dat lichaam, terwijl artikel 45a, vijfde lid, van de Wet bepaalt, dat ten aanzien van de belastingplichtige, die een gedeelte van zijn onderneming staakt de in aanmerking te nemen lijfrenteaftrek wordt vermeerderd met het bedrag van de met of bij die staking behaalde winst.
Vaststaat, dat belanghebbende in de zomer van 1995 opdracht heeft gegeven aan een makelaar om tot verkoop te komen van het melkveehoudersbedrijf van belanghebbende welk bedrijf na eerste contacten in oktober 1995, in de periode november/december 1995 door belanghebbende is verkocht en geleverd, waarbij belanghebbende en niet de B.V. in oprichting als contractpartij optrad.
Voorts staat vast, dat belanghebbende op 15 augustus 1995 een intentieverklaring tot oprichting van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid heeft getekend.
Op grond van vorenomschreven feiten en omstandigheden acht het hof het aannemelijk, dat het nimmer de bedoeling is geweest, dat de B.V. het eventueel aan haar overgedragen melkveehoudersbedrijf zou voortzetten.
Voor dat geval kan met betrekking tot het melkveehoudersbedrijf -onder de gegeven omstandigheden aan te merken als een gedeelte van belanghebbendes onderneming- niet worden gezegd, dat het een gedeelte van belanghebbendes onderneming zou zijn, dat aan de B.V. zou worden overgedragen op de wijze, zoals bedoeld in voormeld vijfde lid van artikel 45, zodat de met de overdracht van dat gedeelte van belanghebbendes onderneming behaalde stakingswinst niet op grond van die wettelijke bepaling in samenhang met artikel 45a, vijfde lid, van de Wet leidt tot een vermeerdering van de in aanmerking te nemen lijfrentepremieaftrek.
Weliswaar heeft belanghebbende aan de B.V. overgedragen het gedeelte van zijn onderneming in de vorm van het akkerbouwbedrijf, waarvan kan worden aangenomen, dat het wel aan de B.V. is overgedragen op een wijze als bedoeld in artikel 45, vijfde lid, van de Wet, doch terzake van de overdracht van dat gedeelte van de onderneming werd door belanghebbende -naar vaststaat- geen stakingswinst behaald, zodat die overdracht niet kan leiden tot een vermeerdering van de lijfrentepremieaftrek op grond van artikel 45a, vijfde lid, van de Wet.
Belanghebbende heeft voorts nog aangevoerd, dat sprake zou zijn van een verboden discriminatie in die zin, dat de Staatssecretaris als standpunt heeft ingenomen, dat een lijfrente wel kan worden bedongen bij de overdracht van een onderneming aan een holding-B.V., waarna vervolgens de onderneming doorzakt naar een werkmaatschappij en de lijfrente achterblijft in de holding-B.V..
De door belanghebbende bedoelde situatie is evenwel wezenlijk anders dan het onderwerpelijke geval.
De door de Staatssecretaris geaccordeerde situatie betreft een situatie, waarbij de overgedragen onderneming in de vorm van een volledige dochtermaatschappij economisch beschouwd in de invloedsfeer blijft van de holding-B.V., van welke het stamrecht wordt bedongen, terwijl in het onderwerpelijke geval het overgedragen gedeelte van de onderneming, ook bezien vanuit de B.V. waarvan het stamrecht wordt bedongen, uiteindelijk aan een derde wordt overgedragen, waarna een zuivere lijfrente-B.V. resteert.
Belanghebbende heeft zich voorts nog beroepen op het gelijkheidsbeginsel.
Wat er ook zij van de door belanghebbende genoemde gevallen, door de inspecteur is onweersproken aangevoerd, dat het op zijn eenheid geen beleid is, dat in een geval als het onderwerpelijke lijfrentepremieaftrek wordt gegeven, terwijl hij voorts onweersproken heeft aangevoerd, dat in tenminste vijf gevallen overeenkomstig zijn standpunt in het onderhavige geval werd beslist.
Op grond van één en ander acht het hof aannemelijk, dat er op de eenheid van de inspecteur geen beleid wordt gevoerd, waarop belanghebbende zich te dezen kan beroepen, terwijl mede niet aannemelijk is geworden, dat in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen zou worden gehandeld overeenkomstig de door belanghebbende bepleite behandeling.
Het beroep is derhalve ongegrond.