ECLI:NL:GHLEE:2001:AD3502

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
14 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/30233
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. Drion
  • mr. Huiskes
  • mr. Woelders
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belanghebbende en de toepassing van de vervangingsreserve bij verkoop van onroerend goed

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden, betreft het een geschil over de toepassing van de vervangingsreserve in de inkomstenbelasting. Belanghebbende, die een autoslopersbedrijf exploiteerde, werd voor het jaar 1998 aangeslagen naar een belastbaar inkomen van f.550.000,--. De inspecteur handhaafde de aanslag na bezwaar, wat leidde tot beroep bij het hof. Tijdens de mondelinge behandeling op 22 mei 2001 werd duidelijk dat belanghebbende zijn onderneming in 1994 tijdelijk had verhuurd en in 1998 het pand had verkocht. De inspecteur stelde dat de onderneming was gestaakt en dat de boekwinst op de verkoop van het pand belast moest worden.

Het hof oordeelde dat belanghebbende zijn onderneming daadwerkelijk had gestaakt door de verkoop van het pand en de inventaris. De activiteiten die hij daarna ontplooide, zoals de handel in auto's op een ander terrein, konden niet worden aangemerkt als voortzetting van de oorspronkelijke onderneming. Hierdoor was het niet mogelijk om de boekwinst op het pand aan de a-straat onder te brengen in een vervangingsreserve, omdat er geen sprake was van vervanging binnen dezelfde onderneming. Het hof concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen termen waren voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak werd gedaan op 14 september 2001 door mr. Drion, mr. Huiskes en mr. Woelders, waarbij de griffier mr. De Jong aanwezig was. De beslissing werd op 19 september 2001 aan beide partijen aangetekend verzonden.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 99/30233 14 september 2001
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Leeuwarden (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde tweede nadere voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting over het jaar 1998.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Belanghebbende werd voor het jaar 1998 in de inkomstenbelasting bij een tweede nadere voorlopige aanslag aangeslagen naar een belastbaar inkomen, als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (hierna te noemen: de Wet) van f.550.000,--.
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 14 december 1999 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), ingekomen op 29 december 1999. De inspecteur heeft een verweerschrift met bijlagen ingezonden.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 22 mei 2001, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren belanghebbende en zijn gemachtigde, alsmede de inspecteur en een medewerker van zijn inspectie.
Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende de door hem ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
Het Hof heeft in deze zaak op 5 juni 2001 mondeling uitspraak gedaan; afschriften van het daarvan opgemaakte proces-verbaal zijn aangetekend aan partijen verzonden op 18 juni 2001.
Bij een op 2 juli 2001 ter griffie ingekomen brief heeft de gemachtigde van belanghebbende het gerechtshof verzocht vorenbedoelde mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
Het daarvoor verschuldigde griffierecht van f. 80,-- is op 28 augustus 2001 voldaan.
2. De feiten.
2.1 Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.2 Belanghebbende oefende een autoslopersbedrijf uit in een door hem op 1 maart 1983 gekocht bedrijfspand met erf aan de a-straat te Z. In 1993 bestond zijn omzet uit f.14.468,-- wegens verkoop van onderdelen en f.21.174,-- wegens verkoop van autowrakken.
2.3 Voor het jaar 1994 vermeldde belanghebbende in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting een omzet van f.54.000,--, uitsluitend bestaande uit "verhuur pand". Op vragen van de inspecteur verklaarde de accountant van belanghebbende bij brief van 25 juni 1996:
"Om gezondheidsredenen wordt het pand aan de a-straat tijdelijk verhuurd waarbij opgemerkt dat cliënt zelf nog over een gedeelte kan beschikken. Zodra zijn gezondheid dit toelaat zal de heer X zelf weer zijn autosloperij willen exploiteren. Een zelfde situatie heeft zich voorgedaan in de jaren 1988 tot en met 1990."
De inspecteur heeft daarop bij brief van 29 augustus 1996 aangegeven:
"wanneer het pand slechts tijdelijk verhuurd wordt en belastingplichtige voornemens is zijn onderneming voort te zetten, is er m.i. geen reden om het pand naar privé over te brengen."
2.4 In de jaren 1994 tot en met 1997 bestond belanghebbendes winst uit onderneming uitsluitend uit de huuropbrengst van het pand.
2.5 In die periode kocht belanghebbende een pand aan de a-straatweg te Z, maar verkocht dit weer spoedig omdat het, gelegen in een woonwijk, ongeschikt zou zijn voor de bedrijfsvoering.
2.6 In 1996 kocht belanghebbende een pand aan de a-weg te Z, welk pand hij tot zijn privévermogen rekende.
2.7 Op 15 mei 1998 heeft belanghebbende het pand aan de a-straat verkocht aan de huurder voor een bedrag van f.607.000,--. Tevens heeft belanghebbende een groot gedeelte van het gereedschap en de inventaris aan de huurder verkocht.
2.8 In 1998 heeft belanghebbende zich georiënteerd op de verwerving van een bedrijfsterrein op het industrieterrein A te Z. Nadat zulks aanvankelijk niet slaagde heeft hij in 2000 daar een terrein gekocht aan de b-weg voor een koopsom van f.142.000,-- plus omzetbelasting. Op dit terrein, waar tijdelijk een "keet" is geplaatst en waarvan een gedeelte is verhard, drijft belanghebbende handel in auto's. Het slopen van auto's is daar niet toegestaan.
2.9 Bij het opleggen van de onderhavige voorlopige aanslag heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende zijn onderneming in 1998 heeft gestaakt en de boekwinst op het pand aan de a-straat ad f.557.000,-- tot het op grond van de Wet bepaalde belastbaar inkomen gerekend, waarbij tevens een stakingsvrijstelling van f.20.000,-- is toegepast. Het belastbaar inkomen werd bepaald op f.550.000,--.
Namens belanghebbende is op 26 augustus 1999 aan de Staatssecretaris van Financiën verzocht om toepassing van de hardheidsclausule, welk verzoek de Staatssecretaris op 21 oktober 1999 heeft afgewezen.
Bij de uitspraak van 14 december 1999 op het bezwaar -in het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak is abusievelijk opgenomen; 29 december 1999- heeft de inspecteur zijn standpunt gehandhaafd.
3. Het geschil.
Het geschil betreft de vraag of belanghebbende recht heeft op toepassing van de vervangingsreserve.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1 Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij met ingang van 1994 zijn onderneming tijdelijk heeft verhuurd en die thans in afgeslankte vorm voortzet. Onder die omstandigheden acht hij het mogelijk de boekwinst, behaald bij de verkoop van het pand aan de a-traat, onder te brengen in een vervangingsreserve, zodat daarover in 1998 nog geen inkomstenbelasting behoeft te worden geheven.
4.2 Ter zitting heeft belanghebbende concept-jaarstukken getoond betreffende het jaar 2000. In die concept-jaarstukken zijn de investeringen in het terrein aan de b-weg opgenomen, alsmede het pand aan de a-weg (derhalve als ondernemingsvermogen, zonder dat overigens is gebleken van inbreng in de onderneming), terwijl tevens de onderhavige boekwinst afzonderlijk is vermeld als "te herinvesteren".
4.3 Tevens heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat hij in de periode van 1994 tot en met 1997 de beschikking bleef houden over een schuurtje op het terrein bij het pand aan de a-straat. Voorts is hij steeds de huurder/koper blijven adviseren bij de bedrijfsvoering. Hij sloopt thans op het perceel aan de b-weg ongeveer een auto per maand, waarbij hij zich richt op duurdere auto's.
4.4 De inspecteur wijst erop dat belanghebbende zijn autosloperij heeft gestaakt door het pand en de inventaris en gereedschappen te verkopen. Het pand aan de b-weg heeft belanghebbende ook enige tijd verhuurd. De huidige activiteiten van belanghebbende betreffen een andersoortige onderneming.
4.5 Nu belanghebbende zijn ondernemersactiviteiten met ingang van 1994 beëindigde en aangaf slechts het pand aan de a-straat te verhuren, zij het aanvankelijk op tijdelijke basis, is het hof van oordeel dat met de verkoop van dat pand en de inventaris en gereedschappen de onderneming werd gestaakt.
Dit geldt te meer nu belanghebbende vervolgens met andere activiteiten is gestart, met name handel in auto's op een terrein waar autosloperij niet is toegestaan. De sloop van een auto per maand op een perceel dat belanghebbende tot zijn privévermogen rekende, waarbij het gaat om andersoortige auto's dan voorheen op grootschalige wijze werden gesloopt, kan onder deze omstandigheden niet worden aangemerkt als voortzetting van de voorheen aan de a-straat gexploiteerde onderneming.
4.6 Uit het voorgaande volgt dat het niet mogelijk is om het pand aan de a-straat binnen dezelfde onderneming te vervangen door een bedrijfsmiddel dat dezelfde functie binnen die onderneming vervult. Een vervangingsreserve als bedoeld in artikel 14 van de Wet kan derhalve met betrekking tot de behaalde boekwinst niet worden gevormd.
4.7 Het hof merkt daarenboven op dat in de ter zitting getoonde concept-jaarstukken, wat daar overigens van zij, geen afboeking van (een gedeelte van) de boekwinst op de aanschafprijs van het terrein aan de c-weg heeft plaatsgevonden. Zulks is eveneens niet het geval met betrekking tot het perceel aan de b-weg, zo dit al ondanks de vermogensetikettering mogelijk zou zijn geweest.
5. De conclusie.
Het beroep is derhalve ongegrond.
6. De proceskosten.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing.
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 14 september 2001 door mr Drion, voorzitter, mr Huiskes, raadsheer en mr Woelders, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de griffier mr De Jong en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier.
Op 19 september 2001 afschrift
Aangetekend verzonden aan beide
partijen.
De griffier van het Gerechtshof
te Leeuwarden.