ECLI:NL:GHLEE:2001:AD3846

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
21 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 775/97
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • prof. mr. Aardema
  • mr. Wolt
  • mr. Woelders
  • mr. Drion
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag accijns en omzetbelasting na diefstal uit accijnsgoederenplaats

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag accijns en omzetbelasting die is opgelegd aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. voor het tijdvak november 1995, na diefstal van tabaksproducten uit haar accijnsgoederenplaats. De naheffingsaanslag, gedateerd 10 maart 1997, bedraagt f. 315.053,70. De inspecteur handhaafde deze aanslag na bezwaar, waarop X B.V. in beroep ging. Tijdens de procedure werd vastgesteld dat de naheffingsaanslag ten onrechte omzetbelasting bevatte, wat leidde tot een vermindering van de aanslag met f. 54.923,30. Het hof oordeelde dat de accijns verschuldigd is, ondanks de diefstal, en dat de belastingplichtige verantwoordelijk blijft voor de accijnsgoederen die in zijn bedrijf zijn opgeslagen. De verhoging van de aanslag werd echter nietig verklaard, omdat de belasting al was voldaan en de aanslag voortijdig was opgelegd. Het hof vernietigde de uitspraak van de inspecteur, verminderde de naheffingsaanslag tot f. 197.120,40 zonder verhoging, en veroordeelde de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten aan de belanghebbende.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 775/97 20 september 2001
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwar-den, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict Groningen van de Belastingdienst (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde naheffingsaanslag accijns en omzetbelasting -voor het tijdvak november 1995, zomede tegen het in die uitspraak vervatte kwijtscheldingsbesluit.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Belanghebbende werd, gedagtekend 10 maart 1997, voor het tijdvak november 1995 na te melden naheffingsaanslag accijns en omzetbelasting opgelegd tot een bedrag van f. 315.053,70.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 28 augustus 1997 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak en het daarin vervatte kwijtscheldingsbesluit in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 8 oktober 1997 is ingekomen en werd aangevuld bij schrijven (met bijlagen) van 31 december 1997.
Nadat de inspecteur zijn vertoogschrift (met bijlagen) had ingezonden, heeft de voorzitter belanghebbende toegestaan een conclusie van repliek in te zenden, welke conclusie van repliek ter 's hofs griffie is ingekomen op 6 oktober 1998 en waarvan een afschrift werd gezonden aan de inspecteur.
De inspecteur heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingezonden, welke conclusie van dupliek ter 's hofs griffie is ingekomen op 30 mei 2000 en waarvan een afschrift werd gezonden aan de gemachtigde van belanghebbende.
Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 3 augustus 2000, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door een collega, zomede de inspecteur.
Ter voormelde zitting hebben de gemachtig-de van belanghebbende en de inspecteur ieder een pleitnota voorgedragen en ove-gelegd.
Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Belanghebbende beschikt sinds 1992 over een vergunning voor een accijnsgoederenplaats.
Begin november 1995 heeft diefstal plaatsgevonden uit de accijnsgoede-renplaats, waarbij rooktabak en sigaretten zijn ontvreemd.
Op 13 november 1995 heeft belanghebbende de inspecteur telefonisch van de diefstal op de hoogte gesteld, waarop de inspecteur meedeelde dat belanghebbende de voor de gestolen accijnsproducten verschuldigde accijns en omzetbelasting in de maandaangifte over november 1995 moest opnemen.
Bij het opstellen van de kwartaalaangifte over het vierde kwartaal van het jaar 1995 heeft belanghebbende geen rekening gehouden met de accijns, die betrekking had op de gestolen goederen, omdat de inspecteur reeds een naheffingsaanslag aan belanghebbende had doen toekomen.
Gedagtekend 27 december 1995 heeft de inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag accijns en omzetbelasting opgelegd tot een bedrag van f. 315.053,70 met de navolgende specificatie:
- accijns van tabaksproducten (sigaretten) f. 194.520,40
- omzetbelasting op tabaksproducten (sigaretten) f. 54.101.10
- accijns van tabaksproducten (rooktabak) f. 2.600,00
- omzetbelasting op tabaksproducten (rooktabak) f. 822,20
subtotaal f. 252.043,70
U is medegedeeld dat de verhoging is vastgesteld op 25%.
Deze verhoging bedraagt f. 63.010,00
subtotaal f. 315.053,70
Het in rekening gebrachte bedrag aan heffingsrente bedraagt f. ------,--
Het totaal te betalen bedrag van deze naheffingsaanslag bedraagt f. 315.053,70
Op 9 januari 1996 heeft belanghebbende de naheffingsaanslag voldaan, welk bedrag tot op de dag van de zitting niet is gerestitueerd.
Op 6 maart 1997 deelt de inspecteur aan belanghebbende mede, dat de naheffingsaanslag op formele gronden wordt vernietigd, aangezien hij voortijdig was opgelegd, waarna, gedagtekend 10 maart 1997 de inspecteur de onderwerpelijke naheffingsaanslag heeft opgelegd, welke gelijkluidend is aan de aanvankelijke naheffingsaanslag.
De bestre-den uitspraak de naheffingsaanslag en zijn kwijtscheldingsbesluit ge-handhaafd.
Tussen partijen is thans niet meer in geschil, dat de omzetbelasting op de tabaksproducten ten onrechte in de aanslag is begrepen, alsook dat voor een verhoging geen plaats is.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag, of belanghebbende accijns verschuldigd is over de uit de accijnsgoederenplaats ontvreemde tabaksproducten, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de inspecteur bevestigend wordt beantwoord.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Door belanghebbende is -voor zover te de-zen van belang, kort samengevat- gesteld in de schriftelijke stukken van haar zijde en mondeling ter zitting:
De belasting is door haar op 9 januari 1996 voldaan, terwijl geen teruggaaf heeft plaatsgevonden, zodat geen naheffingsaanslag kon worden opgelegd, aangezien deze belasting reeds was voldaan.
Voor wat betreft de accijns had de aanslag niet aan haar, maar aan de dief moeten worden opgelegd, aangezien deze het accijnsgoed buiten een accijnsgoederenplaats heeft gebracht, danwel voorhanden heeft gehad, zodat hij op grond van artikel 51a van de Wet op de accijns de belastingplichtige is en zij dat dus niet is. Voorts meent zij, dat de heffing van de accijns niet terecht is, nu artikel 14, lid 1, van de Richtlijn van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijns-producten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de contro-les daarop, nr. 92/12/EEG (PbEG nr L76, van 23 maart 1992; hierna : de Richtlijn) bepaalt, dat de erkend entrepothouder wordt vrijgesteld voor de onder de schorsingsregeling opgetreden en aan toevallige omstandigheden of aan overmacht te wijten verliezen, hetgeen in geval van diefstal moet worden aangenomen.
Met betrekking tot de verhoging meent zij deze niet verschuldigd te zijn, aangezien de aanslag werd opgelegd voordat zij behoefde te betalen en inmiddels heeft betaald, terwijl zij overigens een pleitbaar standpunt heeft ingekomen. De verhoging dient derhalve te vervallen.
Zij concludeert primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag, subsidiair tot het doen vervallen van de verhoging en meer subsidiair tot het beperken van de verhoging tot een bedrag van f. 2000,--, zomede tot een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover -voor zover te dezen van belang, kort samengevat- aangevoerd in de schriftelijke stukken van zijn zijde en mondeling ter zitting:
Op grond van artikel 51, eerste lid van de Wet op de accijns is belanghebbende accijns verschuldigd.
In artikel 88 van de Wet op de accijns wordt aangegeven, dat accijnsgoederen die worden vermist worden aangemerkt als te zijn uitgeslagen, terwijl in artikel 2, derde lid, van de Wet op de accijns, waar limitatief wordt opgesomd wat niet als uitslag wordt aangemerkt diefstal niet voorkomt.
De verhoging dient te worden kwijtgescholden tot op nihil.
Hij concludeert tot instandhouding van de uitspraak ten aanzien van de accijnsheffing van f. 197.120,40.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
Met betrekking tot de enkelvoudige belasting:
Belanghebbende heeft vooreerst aangevoerd, dat de naheffingsaanslag niet had kunnen worden opgelegd, omdat zij ten tijde van het opleggen daarvan de desbetreffende belasting had betaald.
Hoewel zulks in het algemeen juist is, kan deze stelling belanghebbende in het onderhavige geval niet baten, nu de door haar gedane betaling ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag niet (langer) was gegrond op een aangifte harerzijds, dan wel een eerdere naheffingsaanslag -welke inmiddels was vernietigd- zodat dit door haar betaalde bedrag ten tijde van de naheffingsaanslag door haar zou kunnen worden opgeëist. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Naar het bepaalde in artikel 1 van de Wet op de accijns wordt accijns verschuldigd terzake van de uitslag van tabaksproducten, waarbij artikel 2 van die Wet bepaalt, dat onder uitslag wordt verstaan het brengen van een accijnsgoed buiten een plaats die voor dat soort accijnsgoed als accijnsgoederenplaats is aangewezen.
Artikel 88, eerste lid van de Wet op de accijns bepaalt vervolgens, dat accijnsgoederen die worden vermist eveneens worden aangemerkt als te zijn uitgeslagen.
Dienaangaande werd tijdens de parlementaire behandeling opgemerkt: "Deze goederen zijn niet teloor gegaan, maar in de comsumptieve sfeer terecht gekomen; ze zijn dus, zij het niet legaal, uitgeslagen. De houder van een accijnsgoederenplaats is verantwoordelijk voor de goederen die in zijn bedrijf zijn vervaardigd en opgeslagen en is aansprakelijk voor de accijns van die goederen."
Met betrekking tot de wijze van heffing en voldoening van de accijns bepaalt artikel 51, eerste lid, van de Wet op de accijns, dat de accijns wordt geheven van de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats.
Vaststaat, dat uit de accijnsgoederenplaats van belanghebbende begin november 1995 tabaksproducten zijn gestolen, waarop f. 197.120,40 aan accijns betrekking had.
Gelet op de vorenomschreven wettelijke regeling dient alsdan belanghebbende te worden aangemerkt als degeen, van wie de desbetreffende accijns dient te worden geheven.
Aan 's hofs vorenomschreven oordeel doet niet af de stelling van belanghebbende, dat op grond van artikel 2f, juncto artikel 51a van de Wet op de accijns de accijns dient te worden geheven van de dief van de tabaksproducten.
Waar een zodanige heffing bij die dief niet heeft plaatsgevonden, staat deze mogelijke heffing -wat daar overigens van zij- niet in de weg aan de verschuldigdheid van de accijns door belanghebbende op grond van vorenomschreven wettelijke regeling.
Opmerking verdient in dit verband nog, dat belanghebbende ter zitting heeft geopperd, dat hij uit bijlagen bij het vertoogschrift begrijpt, dat de diefstal niet uit de accijnsgoederenplaats, doch uit een douane-entrepot heeft plaatsgevonden, maar ter zitting de inspecteur -vervolgens onweersproken- heeft gesteld, dat dat verkeerd is begrepen en de diefstal wel degelijk uit de accijnsgoederenplaats heeft plaatsgevonden.
Belanghebbende heeft nog aangevoerd, dat de voormelde wettelijke regeling in strijd zou zijn met de veertiende richtlijn, waarin wordt bepaald -kort weergeveven- dat de entrepothouder wordt vrijgesteld voor aan toevallige omstandigheden of aan overmacht te wijten verliezen.
Gelet op de bedoeling van de accijnsheffing als een heffing op consump-tie, heeft de richtlijn in zoverre kennelijk het oog op verliezen andere dan die waarbij de desbetreffende goederen alsnog in de consumptieve sfeer terechtkomen zoals in geval van -gelijk te dezen- diefstal.
Tussen partijen is inmiddels niet meer in geschil, dat in de naheffings-aan-slag ten onrechte omzetbelasting is begrepen, in verband waarmee de naheffingsaanslag dient te worden verminderd met f. 54.923,30 tot een bedrag van enkelvoudige belasting van f. 197.120,40.
Het beroep is in zoverre derhalve ten dele gegrond.
Met betrekking tot de verhoging:
Tussen partijen is niet meer in geschil, dat de verhoging dient te vervallen, zodat het beroep ook in zoverre gegrond is.
In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken de inspecteur te veroorde-len in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten het hof op grond van het Besluit proceskosten fiscale procedures bepaalt op f. 3.550,--, welk bedrag dient te worden betaald door de Staat der Nederlanden.
7. De beslissing.
Het hof
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
vermindert de naheffingsaanslag tot f. 197.120,40 zonder verhoging;
veroordeelt de inspecteur de kosten aan belanghebbende te vergoeden, die deze heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, te bepalen op f. 3.550,-- te betalen door de Staat der Nederlanden;
bepaalt dat het betaalde griffierecht ad f. 80,-- aan belanghebbende wordt vergoed door de inspecteur.
Gedaan op 20 september 2001 door prof. mr Aardema, vice-president, mr Wolt en mr Woelders, raadsheren-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de griffier de heer Gerrits en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 september 2001 te Leeuwarden door mr Drion, raadsheer.
Op 26 september 2001 afschrift
aangetekend verzonden aan beide
partijen.
De griffier van het Gerechtshof
te Leeuwarden.