3. Rechtsoverwegingen:
3.1 Tussen partijen is primair in geschil of het vertonen van videofilms in een tiental filmcabines een prestatie is die onderworpen is aan het verlaagde tarief als bedoeld in artikel 9, tweede lid, onder a van de Wet.
3.2 Bij de Wet van 18 december 1995, Stb. 660, is een aantal lastenverlichtende maatregelen getroffen ter aanwending van de opbrengst van de reparatiewetgeving inzake de bestrijding van verhuurconstructies in de omzetbelasting. Eén van deze maatregelen betreft de toepassing van het verlaagde tarief op, onder andere, een aantal culturele prestaties. Het betreft de zgn. post b 14 van Tabel I. In post b 14, onder e is het verlaagde tarief van toepassing verklaard op bioscopen.
3.3 Bij Resolutie van 29 oktober 1968, nr. 120, werd een toelichting op Tabel I verstrekt. Deze toelichting is vele malen gewijzigd. Vanaf 1 februari 1994 geldt als toelichting op het verlaagde tarief het Voorschrift Tabel I (Beschikking van 1 februari 1994, nr. VB93/3553). In het Voorschrift is geregeld aan welke criteria moet zijn voldaan wil een prestatie in aanmerking komen voor het verlaagde tarief.
3.4 Het Voorschrift luidt met betrekking tot post b 14, onder e, als volgt: "Onder een bioscoop is naar spraakgebruik te verstaan: een voor het publiek toegankelijke inrichting waarin als hoofdactiviteit speelfilms worden vertoond, die van tevoren zijn aangekondigd en die op tevoren vastgestelde tijden zijn te zien. De inrichting is voorzien van een permanent stoelenplan en het aantal zitplaatsen bedraagt ten minste 50.
Het tegen betaling toegang verlenen tot filmhuizen e.d. valt onder de post. Eénpersoonscabines of kleine ruimtes in sexshops, - winkels e.d. waar personen pornofilms of pornovideo`s bekijken, vormen geen bioscoop in de zin van de post."
3.5 Naar het oordeel van het gerechtshof kan in dit geval worden aangesloten bij de laatste onder 3.4 aangehaalde volzin van het Voorschrift.
De feiten -zoals onweersproken door de inspecteur geschetst en onder 1.3 weergegeven- laten immers geen andere conclusie toe dan dat naar maatschappelijke opvattingen te dezen van (het verlenen van toegang tot) een biscoop geen sprake is.
3.6 Subsidiair voert de belanghebbende nog aan dat indien niet wordt voldaan aan het gestelde in post b 14, onder e van de Tabel de prestatie alsdan onder het verlaagde tarief van post b 14, onder g van de Tabel zou vallen.
3.7 De belanghebbende is van mening - met betrekking tot haar subsidiaire standpunt en naar het gerechtshof haar begrijpt - dat het videogedeelte moet worden aangemerkt als een voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorziening.
3.8 Echter, de belanghebbende gaat daarmee voorbij aan de inhoud van post b 14, letter g, waaruit begrepen kan worden dat de voorziening gelijk gesteld dient te worden aan een attractiepark dan wel speel- en of siertuin.
3.9 Nu in nationale en supranationale wet- en regelgeving geen sluitende definitie van "attractiepark" en "voor vermaak ingerichte voorzieningen" valt aan te treffen, zal aan die begrippen inhoud moeten worden gegeven naar regels van spraakgebruik en wetsgeschiedenis.
3.10 Spraakgebruik verstaat onder "attractiepark": pretpark; waaronder wordt verstaan park met allerlei attracties; zoals daar zijn schommels, kano's, zwembad, poppenkast enz. (Van Dale, twaalfde druk, pagina 2369).
3.11 Uit de geschiedenis van de totstandkoming van het onderhavige onderdeel van de post b 14, onder g, leidt het gerechtshof, voor zover hier van belang, af dat onderscheid gemaakt moet worden tussen voorzieningen waarbij de recreatieve doelstelling - vermaak en dagrecreatie - voorop staat en voorzieningen waarbij dat niet het geval is. (Kamerstukken II 1997-1998, 25 688, Memoerie van Toelichting blz. 26).
3.12 Uit vorenomschreven spraakgebruik en wetsgeschiedenis vloeit , naar het oordeel van het gerechtshof , voort dat er sprake dient te zijn van vermaak en dagrecreatie.
3.13 Op basis van die omschrijvingen van het begrip attractiepark dient vervolgens naar objectieve maatstaven te worden beoordeeld of het door belanghebbende gepresenteerde geheel van activiteiten, het vertonen van videofilms in zijn sexshop, onder de definitie van attractiepark , speel- en siertuin etc. valt te rangschikken.
3.14 Dat laatste is naar het oordeel van het gerechtshof niet het geval: Gelet op hetgeen hierboven onder de feiten is komen vast te staan kan naar spraakgebruik niet worden volgehouden dat het vermaak dat de belanghebbende te bieden heeft op enigerlei wijze vergelijkbaar zou zijn met dat van een attractiepark, zijnde het vermaak en dagrecreatie.
3.15 Daarenboven heeft de wetgever, door opname van het woord "primair", beoogd dat de recreatieve doelstelling centraal behoort te staan. Als de recreatieve doelstelling ondergeschikt is aan andere doelstellingen en/of daarmee wordt gehanteerd kan het verlaagde tarief geen toepassing vinden.
3.16 De omzetbelastingtechnische prestatie die de belanghebbende verricht is dan ook het, in de beslotenheid van de eenpersoonscabine, aanbieden en het vertonen van videofilms. Het winstoogmerk ligt daarin besloten zijnde daarmee een andere doelstelling dan in de post bedoeld.
3.17 Vorenstaande leidt tot de conclusie dat belanghebbendes grieven tegen de uitpraak moeten falen en dat de prestatie naar het normale tarief dient te worden belast.