Arrest d.d. 31 oktober 2001
Rolnummer 0100235
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
vierde kamer voor burgerlijke zaken, heeft het volgende arrest gewezen inzake:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr P.R. van den Elst,
voor wie gepleit heeft mr G.B. de Jong te Roden,
[appellanten],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers,
hierna tezamen in enkelvoud te noemen: [geïntimeerden],
procureur: mr J.F. Rouwé-Danes,
voor wie gepleit heeft mr E.D. de Jong te Roden.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 6 juli 2001 door de president van de arrondissementsrechtbank te Assen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploit van 18 juli 2001 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerden] tegen de zitting van 8 augustus 2001.
De conclusie van de dagvaarding in hoger beroep, tevens bevattende grieven luidt:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de President van de Arrondissementsrechtbank Assen op 8 juli 2001 gewezen, te vernietigen en opnieuw rechtdoende, de vorderingen van geïntimeerden af te wijzen, met veroordeling van hen in de kosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerden] verweer gevoerd met als conclusie:
"in appel, appellant tot kwaad appellant te verklaren en het vonnis van de President van de Arrondissementsrechtbank te Assen d.d. 6 juli 2001, zonodig onder verbetering en aanvulling der gronden te bevestigen, met veroordeling van appellant in de kosten van dit hoger beroep."
Ten pleidooie in hoger beroep heeft [appellant] nog een akte verzocht, doch zulks is geweigerd na bezwaar van [geïntimeerden] nu de betreffende stukken eerst twee dagen vóór het pleidooi ter griffie zijn binnengekomen.
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten door hun advocaten onder overlegging van een pleitnota door de advocaat van [appellant].
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft tegen het beroepen vonnis in kort geding acht grieven voorgedragen.
De beoordeling
1. Kort weergegeven heeft [appellant] zijn eerste grief gericht tegen de overweging van de president dat het niet aannemelijk is dat de overeenkomst tussen partijen niet (meer) bestaat. Daartoe heeft [appellant] met name aangevoerd dat de makelaar van [geïntimeerden] tijdens een telefoongesprek op 10 februari 2001 heeft gesteld dat [geïntimeerden] [appellant] niet meer zou houden aan de overeenkomst, hetgeen [appellant] heeft bevestigd bij (fax)brief d.d. 12 februari 2001.
2. In essentie komt het standpunt van [appellant] erop neer dat er weliswaar een overeenkomst tot stand is gekomen, doch dat [geïntimeerden] bij monde van diens makelaar telefonisch heeft doen weten dat [appellant] zich uit de verplichtingen van deze overeenkomst ontslagen mocht achten, zulks met de woorden: "verkoper houdt je niet aan de overeenkomst".
3. Nog daargelaten de - door [geïntimeerden] ontkennend beantwoorde - vraag of diens makelaar bevoegd was om ter zake van ontslag uit de verplichtingen van de overeenkomst als vertegenwoordiger van [geïntimeerden] op te treden, is naar het voorlopig oordeel van het hof door [appellant] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zodanige mededeling door de makelaar van [geïntimeerden] zou zijn gedaan, mede nu uit de brief die door [appellant] ter bevestiging van een en ander aan de makelaar van [geïntimeerden] is gezonden blijkt dat [appellant] zich op het - van het voorgaande afwijkende - standpunt stelt dat de makelaar van [geïntimeerden] zou hebben gesteld dat er géén overeenkomst zou bestaan.
4. Mitsdien faalt de grief.
5. In grief II klaagt [appellant] over het oordeel van de president dat er onvoldoende grond is voor vernietiging van de koopovereenkomst op grond van dwaling.
6. Blijkens de gedingstukken heeft [appellant] klaarblijkelijk het oog op de dwalingsgrond als genoemd in art. 6:228 lid 1 sub a BW. Daarbij zou het dan gaan om de mededeling van de zijde van de makelaar van [geïntimeerden] dat het met betrekking tot het onderhavige woonhuis opgemaakte bouwtechnische rapport "uitstekend" zou zijn ofwel dat het rapport er "goed uit zou zien"; zulks in de visie van [appellant] ten onrechte nu uit het rapport blijkt dat de kruipruimte niet is geïnspecteerd terwijl het klemmende luik dat tot die ruimte toegang gaf een aanwijzing zou kunnen opleveren voor een mogelijk vochtprobleem.
7. Het hof overweegt dienaangaande dat de gewraakte mededeling van een zo algemene en weinig specifieke aard is, dat zonder nader onderzoek - waarvoor de onderhavige procedure geen plaats biedt - niet tot het voorlopig oordeel kan worden gekomen dat de door [appellant] gestelde dwaling te wijten is aan genoemde mededeling. Daarenboven moet voorshands worden geoordeeld dat de dwaling - zo deze al zou bestaan - voor rekening van [appellant] dient te blijven, nu toch van hem, mede gezien zijn hoedanigheid van makelaar, had mogen worden verwacht dat hij tevoren inzage zou nemen in genoemd bouwtechnisch rapport, en zonodig een voorbehoud met betrekking tot de staat van de kruipkelder zou maken.
8. Ook grief II mist doel.
9. In de grieven III en IV stelt [appellant] aan de orde dat er zijns inziens, anders dan in prima is geoordeeld, wél sprake is van een tekortkoming die de ontbinding van de overeenkomst vermag te rechtvaardigen, zodat de buitengerechtelijke ontbindingsverklaring tot daadwerkelijke ontbinding heeft geleid.
10. Het hof acht voorshands onvoldoende aangetoond dat het huis, als gevolg van de door [appellant] gestelde gebreken, niet aan de overeenkomst beantwoordt op de grond dat deze gebreken een wezenlijke aantasting zouden vormen van het woongenot. Voorshands is evenmin in toereikende mate komen vast te staan dat de vloer boven de onderhavige kruipruimte in een zodanig mate is aangetast, dat zulks noopt tot een onverwijlde en ingrijpende vervanging van (delen van) die vloer om aldus de woonfunctie van het huis te behouden, zodat om die reden niet kan worden geconcludeerd dat er sprake is van een niet-conforme zaak. De stelling van [appellant] dat uit het statusrapport blijkt dat het huis in 1999 geheel is verbouwd, vermag vanwege de zeer algemene strekking van die mededeling niet tot het voorlopig oordeel te leiden dat daarmee contractueel is toegezegd dat er van geen enkele (dus ook minder ernstige) aantasting van de vloer sprake zou zijn. In het midden kan mitsdien thans blijven of er al dan niet sprake is van een min of meer ernstige aantasting van de vloer die op enige termijn in de toekomst de vervanging van die vloer noodzakelijk zou maken, nu de daaromtrent overgelegde (partij)rapportages en -stellingen inhoudelijk niet met elkaar in overeenstemming zijn, en de onderhavige procedure geen gelegenheid biedt voor een grondig (deskundigen)onderzoek te dezer zake.
11. Ook deze grieven zijn vergeefs voorgedragen.
12. In grief V stelt [appellant] het ontbreken van een spoedeisend belang aan de zijde van [geïntimeerden] aan de orde.
13. Het hof volgt [appellant] niet in zijn stellingen dienaangaande. Immers, als ten pleidooie in hoger beroep onweersproken gesteld en voorts onderbouwd door een productie, blijkt dat [geïntimeerden] terzake van een nieuwe woning daadwerkelijk kosten heeft gemaakt, en ofschoon deze kosten in verhouding tot de met [appellant] overeengekomen koopsom relatief gering zijn te noemen, is het hof van oordeel dat de omstandigheid dat [geïntimeerden] thans twee woonhuizen heeft waarbij de kosten en het risico van het aan [appellant] verkochte huis doorlopen en tot aan de overdracht voor rekening van [geïntimeerden] komen, een toereikend belang oplevert voor een voorlopige voorziening zoals gevorderd.
14. Grief VI strekt ten betoge dat de president ten onrechte met betrekking tot de kosten van buitengerechtelijke incasso, het tarief zoals genoemd in het rapport Voorwerk-II heeft toegepast.
15. [geïntimeerden] heeft onvoldoende uiteengezet welke van de door diens raadsman opgesomde kosten betrekking hebben op de buitengerechtelijke incasso, en voorts, voorzover zich daaronder al kosten bevinden die in beginsel zouden kunnen leiden tot verhaal op de wederpartij, blijkt uit de opstelling van [geïntimeerden] niet of en zo ja, in hoeverre deze kosten strekken tot voorbereiding van de gedingstukken en tot instructie van de zaak, zodat al met al niet tot het voorlopig oordeel kan worden gekomen dat de door [geïntimeerden] opgegeven kosten naast de te liquideren proceskosten voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen.
16. Grief VI treft derhalve doel, hetgeen meebrengt dat het beroepen vonnis in zoverre niet in stand zal kunnen blijven.
17. In grief VII klaagt [appellant] erover dat de president geen acht heeft geslagen op het door hem ([appellant]) gedane beroep op verrekening van de koopsom met de door hem gestelde (deels geschatte) schade.
18. De grief kan niet tot vernietiging leiden, reeds omdat op grond van het eerder overwogene thans niet tot het voorlopig oordeel kan worden gekomen dat [geïntimeerden] tekort is geschoten in de nakoming van diens verplichtingen jegens [appellant], zodat aan de gestelde schade voorshands de grondslag ontbreekt, en aan het beroep op verrekening op de gronden zoals genoemd in art. 6:136 BW dient te worden voorbijgegaan.
19. Grief VIII tenslotte, in welke grief wordt opgekomen tegen het dictum van het beroepen vonnis, bevat naast hetgeen hierboven al is overwogen geen zelfstandige klacht, en kan mitsdien verder onbesproken worden gelaten.
De slotsom
20. Grief VI treft als enige doel, hetgeen dient te leiden tot vernietiging van de op [appellant] rustende veroordeling tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten aan [geïntimeerden] Voor al het overige zal het beroepen vonnis worden bekrachtigd.
Als de goeddeels in het ongelijk gestelde partij, zal [appellant] de kosten van beide instanties dienen te dragen.
21. Hetgeen partijen voorts nog te berde hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds vervat dan wel als niet terzake dienende, buiten bespreking blijven.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis in kort geding d.d. 6 juli 2001, waarvan beroep, uitsluitend voorzover [appellant] in het dictum van die uitspraak onder punt 3 is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerden] van fl. 1.720,-- terzake van buitengerechtelijke incassokosten;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van [geïntimeerden] tot betaling door [appellant] van buitengerechtelijke incassokosten af;
bekrachtigt voor al het overige het beroepen vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op fl. 475,-- aan verschotten en fl. 5.100,-- voor salaris.
Aldus gewezen door mrs Knijp, voorzitter, Makkinga en Verschuur, raden, en uitgesproken door mr Streppel, fungerend-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als waarnemend griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 31 oktober 2001.