BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 419/01 1 februari 2002
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, vijfde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraken van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Emmen, vestiging Assen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde boetes bij de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen voor het jaar 1999.
1. Ontstaan en loop van het geding
Aan de belanghebbende werd bij het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (: IB/PVV) een verzuimboete opgelegd van ƒ 1.250,--. Bij het vaststellen van de aanslag premie arbeidsongeschiktheidsverzekering (: WAZ) werd aan de belanghebbende een verzuimboete opgelegd van ƒ 750,--.
Op het tijdig ingediende bezwaar van de belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 8 mei 2001 de bij de aanslag IB/PVV opgelegde boete gehandhaafd en heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 23 mei 2001 de bij de aanslag WAZ opgelegde boete verminderd tot op een bedrag van ƒ 250,--.
Belanghebbende is tegen deze uitspraken in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 15 juni 2001 is ingekomen.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) heeft ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof op 21 november 2001, gehouden te Assen, alwaar aanwezig waren de belanghebbende en haar gemachtigde, de heer A, alsmede de inspecteur.
De inspecteur heeft op - het ter zitting gedane - verzoek van het gerechtshof schriftelijk nadere gegevens verstrekt, hetgeen is geschied bij een schrijven (met bijlagen) ingekomen 23 november 2001, van welke stukken afschrift is gezonden aan de belanghebbende.
De gemachtigde van de belanghebbende heeft - daartoe in de gelegenheid gesteld - daaromtrent van zijn gevoelen doen blijken bij schrijven van 18 december 2001, waarvan afschrift is gezonden aan de inspecteur.
Partijen hebben vervolgens - daartoe in de gelegenheid gesteld - beiden aangegeven dat een nadere mondelinge behandeling van de zaak achterwege kan blijven.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 De belanghebbende dreef in het onderhavige jaar met haar echtgenoot, de heer B, in de vorm van een vennootschap onder firma een detailhandel in fietsen en dergelijke.
2.2 De verzorging van de jaarstukken en het indienen van de aangiften werd gedaan door een familielid, de heer A.
2.3 In verband met het niet tijdig doen van aangifte werden betreffende de jaren 1995, 1996 en 1997 aanmaningen verzonden. De aangiftebiljetten voor de jaren 1995 en 1997 werden niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn ingediend, hetgeen de inspecteur - voor beide jaren - aanleiding gaf tot het opleggen van een verzuimboete. Voor het jaar 1997 is de inspecteur, in plaats van een tweede verzuim, uitgegaan van een eerste verzuim.
2.4 De belanghebbende is voor het jaar 1999 door de inspecteur uitgenodigd tot het doen van aangifte door toezending van een aangiftebiljet betreffende de IB/PVV alsmede de WAZ. Daar de belanghebbende geen aangifte had gedaan binnen de door de inspecteur gestelde termijn en zij geen uitstel had gevraagd voor het doen van aangifte, heeft de inspecteur op 11 augustus 2000 aan de belanghebbende een aanmaning verzonden waarin de belanghebbende in de gelegenheid werd gesteld het aangiftebiljet uiterlijk op 25 augustus 2000 in te dienen.
2.5 Het betreffende aangiftebiljet is - gelijktijdig met het aangiftebiljet van belanghebbendes echtgenoot - bij de inspecteur ingekomen op 30 augustus 2000. Dit aangiftebiljet is gedagtekend 24 augustus 2000.
2.6 Na verrekening van voorheffingen en de tot het moment van indiening van de aangifte opgelegde voorlopige aanslagen, is het bedrag van de aanslag IB/PVV van de belanghebbende positief, terwijl het bedrag van de aanslag IB/PVV van belanghebbendes echtgenoot negatief is.
2.7 Wegens het niet tijdig doen van aangifte heeft de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV een verzuimboete opgelegd van
ƒ 1.250,--. Deze boete ziet op een derde verzuim.
2.8 Eveneens heeft de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag WAZ wegens het niet tijdig doen van aangifte een verzuimboete opgelegd. Deze bedroeg ƒ 750,--. Op het bezwaar van de belanghebbende is deze boete, nu de inspecteur ten onrechte was uitgegaan van een tweede verzuim, verminderd tot op ƒ 250,--, behorend bij een positieve aanslag en een eerste verzuim.
3. Het geschil
Thans is in geschil het antwoord op de vraag of de bij de aanslag IB/PVV opgelegde verzuimboete terecht is opgelegd.
4. De standpunten van partijen.
4.1 De belanghebbende is van mening dat de verzuimboete ten onrechte is opgelegd omdat - naar namens haar ter zitting is verklaard - de aangifte reeds op 24 augustus 2000 is verzonden. Voorts stelt zij dat in vergelijking met de aan haar echtgenoot opgelegde verzuimboete sprake is van rechtsongelijkheid. Ter zitting alsmede in de namens haar ingediende schriftelijke reactie van 18 december 2001 stelt de belanghebbende zich met betrekking tot de bij de aanslag IB/PVV opgelegde boete subsidiair op het standpunt dat slechts sprake is van een tweede verzuim.
4.2 De inspecteur is van opvatting dat de verzuimboete terecht en naar de juiste hoogte is opgelegd.
4.3 Voorts wordt verwezen naar de gedingstukken. Ter zitting heeft de belanghebbende haar grieven met betrekking tot de bij de aanslag WAZ opgelegde boete laten varen. Voor het overige hebben partijen hun onderscheidene standpunten gehandhaafd, zonder daartoe overigens nadere gronden dan hiervoor in punt 4.1 genoemd te hebben aangevoerd.
5. De overwegingen omtrent het geschil
5.1 Indien de belastingplichtige de aangifte voor een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven niet, dan wel niet binnen de ingevolge artikel 9, derde lid, gestelde termijn heeft gedaan, kan ingevolge artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
(: de Wet) de inspecteur hem gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een boete van ten hoogste ƒ 2.500,-- opleggen.
5.2 Naar luid van het derde lid van artikel 9 van de Wet kan de inspecteur niet eerder dan na verloop van de in het eerste, onderscheidenlijk het tweede lid van voormeld artikel bedoelde termijn de belastingplichtige aanmanen binnen een door hem te stellen termijn aangifte te doen.
5.3 Ter zitting heeft de gemachtigde van de belanghebbende verklaard dat slechts in geding is de bij de aanslag IB/PVV opgelegde boete en dat de bij de aanslag WAZ na bezwaar verlaagde boete thans niet meer wordt bestreden.
5.4 Vaststaat dat de belanghebbende bij de aanmaning d.d. 11 augustus 2000 in de gelegenheid is gesteld de aangifte uiterlijk 25 augustus 2000 bij de inspecteur in te dienen. Tevens staat vast dat het aangiftebiljet gedagtekend is 24 augustus 2000 en dat dit aangiftebiljet bij de inspecteur is ingekomen op 30 augustus 2000. In haar beroepschrift stelt de belanghebbende dat het aangiftebiljet op 23 augustus 2000 is verzonden. Terecht stelt de inspecteur in zijn verweerschrift dat dit gezien de dagtekening van het aangiftebiljet niet juist kan zijn. Desgevraagd heeft de gemachtigde van de belanghebbende ter zitting te kennen gegeven dat hij het onderhavige aangiftebiljet op 24 augustus 2000 persoonlijk aan de post heeft meegegeven. Aan deze verklaring kan het gerechtshof geen geloof hechten. De belanghebbende is immers niet eenduidig omtrent de verzenddatum van het aangiftebiljet. Daar komt bij dat het aangiftebiljet pas op 30 augustus 2000 bij de inspecteur is ingekomen, hetgeen er niet op duidt dat het aangiftebiljet reeds op 24 augustus 2000 is verzonden. Opgemerkt zij dat de inspecteur ter zitting niet dan wel onvoldoende weersproken heeft verklaard dat de aangiftebiljetten bij iedere eenheid/vestiging gelijk bij binnenkomst worden gestempeld op de juiste datum. Voorts wordt het gerechtshof gesterkt in zijn oordeel door het op pagina 2 van het verweerschrift vermelde overzicht betreffende de inleverdata van de aangiften over de jaren 1995 tot en met 1999, waaruit blijkt dat er vrijwel steeds een aanzienlijk aantal dagen ligt tussen de dagtekening van het aangiftebiljet en de datum van binnenkomst bij de inspecteur. Dit laatste doet het vermoeden rijzen dat de aangiftebiljetten doorgaans na de dagtekening niet aanstonds ter post worden bezorgd.
5.5 Gelet op het voorgaande is, nu de het aangiftebiljet niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn is ingediend, de bij de aanslag IB/PVV opgelegde boete naar het oordeel van het gerechtshof terecht opgelegd. Ten overvloede merkt het gerechtshof op dat dit ook geldt ten aanzien van de bij de aanslag WAZ opgelegde boete.
5.6 Ter zitting alsmede in de namens haar ingediende schriftelijke reactie van 19 december 2001 stelt de belanghebbende zich met betrekking tot de bij de aanslag IB/PVV opgelegde boete subsidiair op het standpunt dat slechts sprake is van een tweede verzuim. Zij stelt daartoe dat op het aanslagbiljet betreffende het jaar 1997 vermeld staat dat het in dat jaar om een eerste verzuim gaat, zodat in 1999 slechts sprake dient te zijn van een tweede verzuim. Nu de belanghebbende niet bestrijdt dat reeds voor het jaar 1995 een boete is opgelegd, is het gerechtshof van oordeel dat de belanghebbende redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslag IB/PVV betreffende het jaar 1997 ten onrechte is uitgegaan van een eerste verzuim. Naar het oordeel van het gerechtshof mocht de inspecteur derhalve bij het opleggen van de onderhavige verzuimboete terecht uitgaan van een derde verzuim als bedoeld in paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (: het Besluit). Indien belanghebbendes stelling is bedoeld als een beroep op het vertrouwensbeginsel, verwerpt het gerechtshof dit beroep. Onder voormelde omstandigheden kon belanghebbende aan de onjuiste vermelding op het aanslagbiljet 1997 (eerste verzuim in plaats van tweede verzuim) niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat er sprake was van een eerste verzuim ter zake van 1997 en een tweede verzuim met betrekking tot het onderhavige jaar.
5.7 Naar het gerechtshof begrijpt beroept de belanghebbende zich op het gelijkheidsbeginsel door te stellen dat in vergelijking met de aan haar echtgenoot opgelegde verzuimboete sprake is van rechtsongelijkheid, daar bij een gelijkluidend verzuim de aan haar en haar echtgenoot opgelegde boetes zijn vastgesteld op een verschillend bedrag. De aanslag IB/PVV van belanghebbendes echtgenoot is echter op een negatief bedrag als bedoeld in het derde lid van paragraaf 21 van het Besluit vastgesteld, terwijl de aanslag IB/PVV van de belanghebbende op een positief bedrag als bedoeld in het Besluit is vastgesteld. Er is dan geen sprake van gelijke gevallen die een gelijke behandeling behoeven, zodat belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen.
5.8 Gelet op de ernst van het feit en de omstandigheid dat de belanghebbende reeds twee maal eerder niet tijdig aangifte heeft gedaan, acht het gerechtshof de bij de aanslag IB/PVV opgelegde verzuimboete passend en ingevolge de wet geboden. De belanghebbende heeft geen gronden aangedragen die kunnen leiden tot een vermindering van de boete.
5.9 De inspecteur heeft mitsdien het gelijk aan zijn zijde.
6. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht belastingzaken.
7. De beslissing.
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 1 februari 2002 door mr. H.H.A. Fransen, raadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier mevr. mr. M. Hiemstra en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier.
Op 6 februari 2002 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.
De griffier van het Gerechtshof
te Leeuwarden.