ECLI:NL:GHLEE:2002:AD9000

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
1 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 370/99
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing en toerekening van opbrengsten tussen eenmanszaak en besloten vennootschap

In deze zaak gaat het om de belastingheffing van een belanghebbende die in 1994 werd aangeslagen voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De inspecteur handhaafde de aanslag na bezwaar, waarop belanghebbende in beroep ging. De kern van het geschil betreft de toerekening van opbrengsten uit handels- en bemiddelingsactiviteiten aan de eenmanszaak van belanghebbende of aan de besloten vennootschap (BV) die hij had opgericht. De belanghebbende had in 1991 de BV opgericht, die zich richtte op onroerend goed en melkquotum. De inspecteur stelde dat de opbrengsten uit de activiteiten tot 1996 voor rekening van de eenmanszaak kwamen, terwijl de belanghebbende meende dat deze volledig aan de BV moesten worden toegerekend. Het hof oordeelde dat de inspecteur zijn standpunt voldoende had onderbouwd en dat de opbrengsten terecht als winst uit onderneming van de eenmanszaak moesten worden aangemerkt. Het hof bevestigde de uitspraak van de inspecteur en verklaarde het beroep ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 370/99 1 februari 2002
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z (: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Heerenveen (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1994.
1. Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende werd voor het jaar 1994 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold, (: de Wet) van ƒ 375.720,--.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 11 juni 1999 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een pro forma beroepschrift, hetwelk op 21 juni 1999 is ingekomen, en is aangevuld bij een op 22 november 1999 ter griffie binnengekomen schrijven (met diverse bijlagen).
De inspecteur heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft de gemachtigde van belanghebbende bij een op 13 november 2001 ter griffie ingekomen brief een pleitnota overgelegd. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 19 november 2001, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende vergezeld van mevrouw A, een medewerkster van zijn kantoor, zomede de inspecteur, vergezeld van een medewerker van zijn inspectie.
Ter voormelde zitting heeft de inspecteur de door hem voorgedragen pleitnota overgelegd.
Het hof heeft in deze zaak op 3 december 2001 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 17 december 2001, aan partijen is verzonden.
Bij een op 10 januari 2002 ter griffie ingekomen brief heeft de gemachtigde van belanghebbende op de wijze als bedoeld in artikel 17b Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (: Warb) verzocht vorenbedoelde uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daartoe verschuldigde griffierecht is op 10 januari 2002 voldaan.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Belanghebbende, geboren op 12 februari 1941 en ongehuwd, drijft in de vorm van een eenmanszaak een onderneming in de zin van de Wet. De bedrijfsactiviteiten bestaan uit het handelen in en houden van vee en de handel in en bemiddeling bij transacties in onroerende zaken en melkquotum.
Per 1 april 1991 heeft belanghebbende de besloten vennootschap met de naam "B B.V." (: B) opgericht. De vennootschap heeft ten doel het verkrijgen, vervreemden, exploiteren, beheren en administreren van onroerende zaken en hypothecaire schuldvorderingen, alles in de ruimste zin van het woord, alsmede het bemiddelen bij dergelijke transacties speciaal met betrekking tot agrarische bedrijven en landbouwgronden. Bij de akte van oprichting is dhr C als enig directeur van de vennootschap benoemd. Als directeur richt laatstgenoemde op 19 februari 1992 de besloten vennootschap "D B.V." (: de BV) op, met als enig aandeelhouder B en met dezelfde doelstelling als eerdergenoemde vennootschap. Blijkens de oprichtingsakte is wederom C, voornoemd, directeur.
In het kader van het in oktober 1998 uitgevoerde boekenonderzoek vennootschapsbelasting 1992 tot en met 1996 is door de inspecteur onderzocht in hoeverre de handels- en bemiddelingsactiviteiten in onroerende zaken en het melkquotum voor rekening van de BV dan wel voor rekening van de onderneming van belanghebbende in het kader van de inkomstenbelasting zijn verricht.
In het verslag van dit boekenonderzoek van 16 oktober 1998 is het standpunt ingenomen dat naar aanleiding van de bevindingen de (winstgevende) bemiddelingsactiviteiten feitelijk pas sinds het najaar 1996 voor rekening en risico van de BV plaatsvinden en dat de tot dan daarmee behaalde winst dient te worden aangegeven als winst uit onderneming van de eenmanszaak en de daarna behaalde winst als winst van de BV. Dit heeft voor onder meer onderhavig jaar tot een correctie van het belastbare inkomen geleid in die zin dat, met betrekking tot de opbrengst uit de onderhavige handel en bemiddeling, aan de eenmanszaak respectievelijk voor de BV een toedeling plaatsvindt in de verhouding 70% en 30%.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak dit standpunt gehandhaafd.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
Te dezen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
- Kan belanghebbende aan het boekenonderzoek over de jaren 1989 tot en met 1992 het door hem gestelde vertrouwen ontlenen;
- Heeft belanghebbende aan zijn administratieve verplichtingen voldaan;
- Moeten de transacties die op naam van de belanghebbende zijn geschied worden toegerekend aan de eenmanszaak of aan de besloten vennootschap;
- Kunnen de opbrengsten van de transacties worden verdeeld tussen de eenmanszaak en de BV.
Belanghebbende stelt primair dat -nu er door hem ten aanzien van de handels- en bemiddelingsactiviteiten was gekozen voor een andere structuur (via de BV) en de controlerend ambtenaar geen enkele opmerking heeft gemaakt ten aanzien van de belastbaarheid van de inkomsten uit die activiteiten en de fiscaal administratieve verwerking daarvan in het kader van de ingestelde en uitgevoerde boekenonderzoeken ter zake van de inkomstenbelasting over de jaren 1989 tot en met 1992, vermogensbelasting 1990 tot en met 1993 en omzetbelasting 1989 tot en met 1992 (: onderzoek ib, vb en ob), alsmede ter zake van de vennootschapsbelasting 1992 (beide controleverslagen zijn gedateerd 3 maart 1995)- hij er in rechte op mocht vertrouwen dat de inkomsten uit handels- en bemiddelingsactiviteiten ook in de jaren na 1992 volledig konden worden toegerekend aan de BV.
Voor een meer uitvoerige motivering van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.
Ter zitting hebben partijen hun standpunten gehandhaafd zonder daartoe nadere gronden aan te voeren.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
Nu uit de -met de gemachtigde van belanghebbende besproken- inhoud van het verslag van het onderzoek ib, vb en ob naar voren komt -zakelijk weergegeven- dat de onderhavige handel en bemiddeling incidenteel voor rekening van belanghebbende plaatsvindt en het nagenoeg uitgesloten is dat er een strikte scheiding zal zijn in de activiteiten van belanghebbende en de BV, is het hof van oordeel dat belanghebbende in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet mocht aannemen dat de aangelegenheid, inhoudende de vraag of de opbrengsten uit de onderhavige handel en bemiddeling na de oprichting van de BV (volledig) bij de BV belast kunnen worden, op haar fiscale merites is beoordeeld tijdens de onderhavige onderzoeken. Kennelijk was het toen nog onduidelijk op welke wijze deze opbrengsten aan de BV en de eenmanszaak moeten worden toebedeeld. Ook overigens zijn er naar het oordeel van het hof geen omstandigheden die er toe leiden dat de inspecteur handelt in strijd met het in rechte te beschermen vertrouwen door de genoten opbrengsten uit onderhavige handel en bemiddeling in (onder meer) 1994 aan te merken als winst uit onderneming in het kader van de heffing van de inkomstenbelasting van belanghebbende.
Evenmin is het hof gebleken dat inspecteur in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel of enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
Subsidiair stelt belanghebbende -kort gezegd- dat de opbrengsten uit handels- en bemiddelingsactiviteiten volledig dienen te worden toegerekend aan de BV.
De inspecteur stelt daartegenover -kort weergegeven- dat de bedoelde handel en bemiddeling in (onder meer) onderhavig jaar ten volle op eigen naam van belanghebbende en voor rekening en risico van de onder 1. vermelde eenmanszaak is geschied.
Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de inspecteur niet, althans onvoldoende, weersproken gesteld dat in het kader van de bedoelde handel en bemiddeling de BV tot en met augustus 1996 in geen enkele akte of overeenkomst als partij is opgetreden en belanghebbende in persoon wel. Hij heeft in dit verband een aantal concrete overeenkomsten en situaties weergegeven waarbij belanghebbende in onder meer het onderhavige jaar als partij is opgetreden en hij heeft kopieën van de onderliggende akten/overeenkomsten/andere bescheiden bijgevoegd.
Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur zijn hiervoor vermelde stelling aannemelijk gemaakt. Dat genoemde vennootschappen uitsluitend ten behoeve de handels- en bemiddelingsactiviteiten zijn opgericht doet daaraan niet af. Evenmin doet onder de gegeven omstandigheden daaraan af dat de financiële afwikkeling in de vennootschappen plaatsvond.
Belanghebbende heeft de stelling van de inspecteur niet weten te ontkrachten. De betreffende opbrengsten dienen derhalve te worden aangemerkt als winst uit onderneming in het kader van de heffing van inkomstenbelasting van belanghebbende.
De inspecteur heeft het belastbare inkomen derhalve niet op een hoog bedrag vastgesteld.
5. De conclusie.
Het beroep is mitsdien ongegrond.
6. De proceskosten.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Warb
7. De beslissing.
Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de inspecteur.
Gedaan op 1 februari 2002 door mr Pruiksma, vice-president, mr Huiskes en mr Fransen, raadsheren, in tegenwoordigheid van de griffier mevrouw mr De Jong en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.
Op 6 februari 2002 afschrift
aangetekend verzonden aan beide
partijen.
De griffier van het Gerechtshof
te Leeuwarden.