ECLI:NL:GHLEE:2002:AD9003

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
1 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 248/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Huiskes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijtelling van auto ter beschikking gesteld aan belastingplichtige en echtgenote in het kader van inkomstenbelasting

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden, staat de bijtelling van een personenauto ter beschikking gesteld aan een belastingplichtige en zijn echtgenote centraal. De belanghebbende, directeur en enig aandeelhouder van Beheer B.V., werd voor het jaar 1997 aangeslagen voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen op basis van een belastbaar inkomen van ƒ 89.550,--. Later werd een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen werd verhoogd naar ƒ 97.850,--. De belanghebbende ging in beroep tegen de uitspraak van de inspecteur, die de navorderingsaanslag handhaafde.

De kern van het geschil betreft de vraag of de bijtelling van de auto, die een cataloguswaarde had van ƒ 83.000,--, gelijkelijk aan de belanghebbende en zijn echtgenote moest worden toegerekend, of dat deze in zijn geheel bij de belanghebbende in aanmerking moest worden genomen. De inspecteur had de bijtelling vastgesteld op 20% van de cataloguswaarde, wat leidde tot een verhoging van het privé-voordeel van de belanghebbende.

Het hof oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de auto feitelijk ook aan zijn echtgenote ter beschikking was gesteld in het kader van haar werkzaamheden. De werkzaamheden van de echtgenote waren administratief van aard en vonden thuis plaats, wat het onwaarschijnlijk maakte dat zij de auto voor haar werk nodig had. Het hof concludeerde dat de inspecteur terecht de volledige bijtelling bij de belanghebbende had aangemerkt, en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd op 6 februari 2002 aan beide partijen aangetekend verzonden.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 248/01 1 februari 2002
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, vierde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Heerenveen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997.
1. Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende werd voor het jaar 1997 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold, (hierna te noemen: de Wet) van ƒ 89.550,--.
Aan belanghebbende is vervolgens een aanslag wegens navordering van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor dat jaar opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 97.850,--.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 13 maart 2001 de navorderingsaanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 3 april 2001 is ingekomen.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) heeft ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 29 oktober 2001, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de belanghebbende en zijn gemachtigde alsmede de inspecteur.
Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende de door hem ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
Het hof heeft in deze zaak op 12 november 2001 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 19 november 2001, aan partijen is verzonden.
Bij schrijven ingekomen op 6 december 2001 heeft belanghebbende op de wijze als bedoeld in artikel 27d van de Algemene wet rijksbelastingen verzocht vorenbedoelde uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
De griffier heeft belanghebbende bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 11 december 2001, gewezen op het verschuldigde griffierecht en de belanghebbende heeft vervolgens op 11 januari 2002 dat griffierecht voldaan.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 De belanghebbende was in het onderhavige jaar directeur en enig aandeelhouder van A B.V. (: Beheer B.V.). Deze Beheer B.V. verrichtte beheersactiviteiten ten behoeve van haar dochtervennootschappen B B.V. (100% belang) en C B.V. (groot minderheidsbelang).
2.2 De belanghebbende en zijn echtgenote waren in het onderhavige jaar beiden in dienstbetrekking van Beheer B.V. De belanghebbende genoot in 1997 ƒ 97.543,-- als loon uit dienstbetrekking, zijn echtgenote ƒ 19.871,--. De werkzaamheden van belanghebbendes echtgenote, die in deeltijd werkzaam was, waren administratief van aard en bestonden onder meer uit het verwerken van rittenstaten. Deze werkzaamheden verrichtte zij thuis. Hiertoe was in de woning te Joure een werkkamer ingericht met een directe computerverbinding met het in Sneek gelegen kantoor.
2.3 Op de balans betreffende het onderhavige jaar van Beheer B.V. staat een personenauto van het merk Audi A6 (: de auto) en met een cataloguswaarde van ƒ 83.000,--.
2.4 In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 heeft de belanghebbende ƒ 8.300, zijnde 10 % van ƒ 83.000,--, aangegeven als privé-voordeel ter zake van het gebruik van de in punt 2.3 bedoelde auto.
2.5 Belanghebbendes echtgenote heeft eveneens in haar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 ƒ 8.300, zijnde 10 % van ƒ 83.000,--, aangegeven als privé-voordeel ter zake van het gebruik van de in punt 2.3 bedoelde auto.
2.6 Naar aanleiding van een onderzoek in het kader van de teruggave van de BPM over de auto heeft de inspecteur aan de belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd. Daarbij heeft de inspecteur het in punt 2.4 genoemde bedrag van ƒ 8.300,-- verhoogd tot op ƒ 16.600,--, zijnde 20% van ƒ 83.000,--.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1 Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of de bijtelling op grond van artikel 42, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (: de Wet) gelijkelijk aan de belanghebbende en zijn echtgenote moet worden toegerekend, hetgeen de belanghebbende voorstaat, of dat de bijtelling in zijn geheel bij de belanghebbende in aanmerking moet worden genomen, zoals de inspecteur verdedigt.
3.2 Voorts wordt verwezen naar de gedingstukken. Partijen hebben ter zitting hun onderscheidene standpunten gehandhaafd, zonder daartoe overigens nadere gronden te hebben aangevoerd.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Naar luid van artikel 42, derde lid van de Wet wordt ingeval aan een belastingplichtige in verband met het verrichten van arbeid een personenauto ter beschikking is gesteld tot de inkomsten uit arbeid gerekend ten minste het bedrag waarmee twintig percent van de catalogusprijs - met inbegrip van de omzetbelasting en vermeerderd met de belasting van personenauto's en motorrijwielen - van de auto de vergoeding welke de belastingplichtige ter zake van het gebruik, anders dan ten behoeve van het verrichten van arbeid, verschuldigd is, te boven gaat.
4.2 Het gerechtshof is van oordeel dat de belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto feitelijk in verband met het verrichten van haar arbeid mede aan zijn echtgenote ter beschikking is gesteld. Gelet op de in punt 2.2 beschreven vaststaande feiten acht het gerechtshof het niet waarschijnlijk dat belanghebbendes echtgenote werkzaamheden verrichtte waarvoor zij de auto zou moeten gebruiken. Dat de echtgenote van de belanghebbende mogelijk wel gebruik kon maken van de auto, zoals de belanghebbende stelt, ziet het gerechtshof als een gevolg van de relatie met de belanghebbende als echtgenote.
4.3 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de inspecteur terecht de gehele forfaitaire bijtelling van artikel 42, derde lid, van de Wet bij de belanghebbende in aanmerking heeft genomen.
5. Proceskosten
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 1 februari 2002 door mr. J. Huiskes, raadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier mevr. mr. M. Hiemstra en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Op 6 februari 2002 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.
De griffier van het Gerechtshof
te Leeuwarden.