Beschikking d.d. 30 januari 2002
Rekestnummer 0100068
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
beschikking in de zaak van
[naam appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna ook te noemen: de man,
toevoeging,
procureur mr J.V.van Ophem,
advocaat mr ir. H.H. Veurtjes,
[naam geïntimeerde],
wonende op een geheim adres,
geïntimeerde,
hierna ook te noemen: de vrouw,
toevoeging,
procureur mr J. Winnips
advocaat mr S. El Hami.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 12 januari 2001 heeft de rechtbank te Groningen bepaald dat het gezag over de minderjarige [naam min[naam minderjarige]rige], geboren op 27 april 1996, aan de vrouw alleen toekomt. De rechtbank heeft bij deze beschikking voorts (op het zelfstandig verzoek van de man) aan de man het recht op omgang met voornoemde minderjarige ontzegd.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 12 maart 2001, heeft de man verzocht de beschikking van 12 januari 2001 te vernietigen en opnieuw rechtdoende, naar het hof begrijpt, te verstaan dat hij en de vrouw gezamenlijk het gezag blijven uitoefenen over [naam minderjarige] en voorts vast te stellen een omgangsregeling tussen hem en het minderjarige kind van partijen van één dag per twee weken op neutraal terrein in het bijzijn van een derde of zo vaak als het hof juist oordeelt, dan wel vast te stellen een regeling met betrekking tot informatie en consultatie.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 8 mei 2001, heeft de vrouw het verzoek bestreden en geconcludeerd tot bevestiging van de beschikking waarvan beroep, met veroordeling van de man in de kosten van het geding in beide instanties.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken.
Ter zitting van 16 oktober 2001 is de zaak behandeld.
De beoordeling
Vaststaande feiten
1. Partijen zijn op 24 januari 1994 in het huwelijk getreden. Op 27 april 1996 is [naam minderjarige] geboren.
De vrouw is op 12 april 1998 met [naam minderjarige] bij de man weggegaan. Na korte verblijven bij familie en een Blijf-van-mijn-lijf-huis is de vrouw met [naam minderjarige] gaan wonen op een geheim adres.
Bij beschikking d.d. 31 augustus 1999 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
De standpunten
2. De man wenst dat partijen gezamenlijk het gezag over [naam minderjarige] blijven uitoefenen en dat een omgangsregeling althans een informatie- en consultatieregeling wordt vastgesteld. De man meent dat de gedateerde informatie van het RNO (een RIAGG-instelling te Rotterdam) betrekking hebbende op de relatie tussen de man en de vrouw, en niet op de relatie tussen hem en [naam minderjarige], niet toereikend is voor althans niet doorslaggevend mag zijn bij de beslissingen betreffende het gezag en de omgang. De man is voorts van mening dat naast het te toetsen belang van het kind ook getoetst moet worden aan de specifieke gronden voor ondertoezichtstelling, ontheffing van c.q. ontzetting uit het ouderlijk gezag. Volgens de man zijn er geen gronden hem de omgang te ontzeggen. Hij is bereid de omgang met [naam minderjarige] eerst in aanwezigheid van de derden te doen plaatsvinden. De man acht het advies van de raad onbegrijpelijk. Dat hij de vrouw heeft geslagen waardoor zij een kaakfractuur heeft opgelopen, wijt de man aan het gedrag van de vrouw zelf. De man meent tot slot dat er geen reden is om geen informatie- en consultatieregeling vast te stellen.
3. De vrouw stelt dat het in het belang van [naam minderjarige] is dat de vrouw alleen het gezag over haar krijgt en dat er geen regeling met betrekking tot de omgang, informatie en consultatie wordt vastgesteld. De vrouw meent dat niet alleen in de informatie van het RNO maar ook in de agressieve houding en de gedragingen van de man in het verleden - de man heeft haar geslagen waardoor zij een kaakfractuur heeft opgelopen en heeft zowel haar als [naam minderjarige] herhaaldelijk bedreigd - voldoende grond is gelegen om een nader medisch/psychiatrisch onderzoek van de man te wensen. Zij meent dat zolang de man zijn medewerking aan een dergelijk onderzoek blijft weigeren, niet duidelijk is dat hij op normale wijze met haar en [naam minderjarige] zal kunnen omgaan, zodat omgang tussen hem en [naam minderjarige] niet aan de orde kan zijn. De vrouw stelt dat de rechtbank door het belang van het kind voorop te stellen de juiste maatstaf heeft aangelegd bij de beslissing over de gezagstoewijzing en de ontzegging van de omgang. De vrouw vreest dat de man de informatie verkregen door een informatieregeling zal gebruiken om haar adres te achterhalen. De vrouw wil dat de spanningsvolle periode die al drie jaar duurt, wordt beëindigd zowel in haar eigen belang als in het belang van (de ontwikkeling van) [naam minderjarige].
4. De medewerker van de raad voor de kinderbescherming heeft ter zitting medegedeeld dat de raad een psychiatrisch onderzoek van de man nodig oordeelde om inzicht te krijgen in de beleving door de man van de vrouw en [naam minderjarige]. Door de weinig coöperatieve houding van de man heeft het onderzoek niet plaatsgevonden. De medewerker heeft aangegeven nog steeds achter de conclusies uit het rapport d.d. 24 oktober 2000 te staan.
Het oordeel
* het raadsrapport
5. Uit het door de raad - omtrent het op verzoek van de rechtbank (bij beschikking d.d. 31 augustus 1999) verrichte onderzoek betreffende de gezagsvoorziening en de omgangsregeling - uitgebrachte rapport d.d. 24 oktober 2000, blijkt dat de raad om de vraag naar de mogelijkheden van een omgangsregeling te kunnen beantwoorden, een persoonlijkheidsonderzoek van de man noodzakelijk acht. De raad baseert zich hierbij op een tweetal brieven van de BAVO RNO-groep van ongeveer twee jaar geleden waarin verslag wordt gedaan van behandelingen die de man daar heeft ondergaan.
6. Gelet op de inhoud van de brieven d.d. 28 oktober 1997 en 27 april 1998 van het RNO Algemene Psychiatrie te Rotterdam betreffende de psychische problematiek van de man en de aan de raad voorgelegde (onderzoeks)vragen, heeft de raad, naar 's hofs oordeel, op goede gronden aan de man verzocht zich te onderwerpen aan een psychiatrisch onderzoek door het Ambulant Bureau Jeugdwelzijnszorg, hierna het ABJ.
* vaststaande feiten en omstandigheden
7. Vast staat dat de man, hoewel hij ten tijde van het onderzoek van de raad verklaarde bereid te zijn tot een persoonlijkheidsonderzoek en daartoe ook een bereidverklaring van de ABJ voor akkoord heeft getekend, zich niet heeft onderworpen aan voornoemd - op goede gronden - nodig geoordeelde psychiatrisch onderzoek. De man heeft evenmin in hoger beroep, bij beroepschrift of ter zitting, een aanbod gedaan zich alsnog te laten onderzoeken.
8. De man heeft voorts erkend dat hij de vrouw zodanig heeft geslagen dat zij een gebroken kaak heeft opgelopen.
9. Verder is het hof gebleken dat de vrouw angst heeft voor de man. De vrouw woont als gevolg van e.e.a. op een geheim adres.
10. Tot slot staat vast dat de man de minderjarige [naam minderjarige], die nu 5 jaar oud is, sedert 12 april 1998, de dag waarop de vrouw bij hem is weggegaan, niet meer heeft gezien.
* betreffende het gezag
11. Uitgangspunt van de wetgever is dat ouders na de ontbinding van het huwelijk het gezag gezamenlijk blijven uitoefenen, tenzij het in het belang van de minderjarige is dat het gezag aan een van hen alleen toekomt.
12. Gelet op de inhoud van de brieven d.d. 28 oktober 1997 en 27 april 1998 van het RNO Algemene Psychiatrie te Rotterdam en gelet op de in rechtsoverwegingen 7 tot en met 10 genoemde feiten en omstandigheden, beschouwd in onderling verband en samenhang, is er naar het oordeel van het hof onvoldoende basis voor het gezamenlijk uitoefenen van het gezag en is het voortzetten van het gezamenlijk gezag niet in het belang van het kind.
13. Vorenstaande feiten en omstandigheden impliceren tevens dat het hof - ook indien niet in aanmerking wordt genomen dat de man geen verzoek heeft gedaan om hem alleen het gezag over [naam minderjarige] te belasten - het in het belang van [naam minderjarige] acht dat de vrouw alleen wordt belast met het gezag over [naam minderjarige]. Hierbij heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat [naam minderjarige] sinds 12 april 1998 door de vrouw alleen wordt verzorgd en opgevoed en dat niet is gesteld of gebleken dat de vrouw in deze verzorgende en opvoedende taken tekortschiet.
* betreffende de omgang
14. In het algemeen is het in het belang van een kind te achten dat het omgang heeft met de niet met het gezag belaste ouder. Dienovereenkomstig heeft de wetgever dan ook bepaald dat het kind en de niet met het gezag belaste ouder recht op omgang met elkaar hebben. Dat recht kan slechts worden ontzegd op de in art. 1:377 a lid 3 BW omschreven gronden.
15. In het licht van de inhoud van de brieven d.d. 28 oktober 1997 en 27 april 1998 van het RNO Algemene Psychiatrie te Rotterdam en gelet op de in rechtsoverwegingen 7 tot en met 10 genoemde feiten en omstandigheden, beschouwd in onderling verband en samenhang, is het hof van oordeel dat omgang tussen de man en [naam minderjarige] in strijd is met zwaarwegende belangen van [naam minderjarige]. Het hof heeft hierbij in het bijzonder in aanmerking genomen dat het noodzakelijk geachte persoonlijkheidsonderzoek van de man door het uitblijven van diens medewerking niet heeft kunnen plaatsvinden zodat niet is beantwoord de vraag of de - op zichzelf in essentie wellicht gedateerde - informatie van de BAVO RNO-groep betreffende de man, en daarmee het thans mede daarop gebaseerde oordeel dat een omgangsregeling in strijd is met zwaarwegende belangen van [naam minderjarige], niet meer actueel is.
16. Op grond van het vorenstaande is gebleken van gronden die rechtvaardigen dat aan de man het recht op omgang wordt ontzegd.
* betreffende het informatie- en consultatierecht
17. Op grond van het bepaalde in artikel 1:377b BW is de ouder die alleen met het gezag is belast, gehouden de niet met het gezag belaste ouder op de hoogte te stellen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind en deze te raadplegen - zo nodig door tussenkomst van derden - over daaromtrent te nemen beslissingen. De rechter kan op verzoek terzake een regeling vaststellen. Indien het belang van het kind dit vereist kan de rechter zowel op verzoek van de met het gezag belaste ouder als ambtshalve bepalen dat van dit uitgangspunt moet worden afgeweken.
18. Gelet op de in rechtsoverwegingen 7 tot en met 10 gestelde feiten en omstandigheden, is het hof van oordeel dat het belang van [naam minderjarige] vereist dat artikel 377b lid 1 BW buiten toepassing dient te blijven.
19. Het verzoek van de man tot vaststelling van een informatie- en consultatieregeling, dient te worden afgewezen.
Slotsom
20. Gelet op het vorenstaande dient de beschikking waarvan beroep te worden bekrachtigd en dient het door de man in hoger beroep gedane verzoek tot vaststelling van een informatie- en consultatieregeling te worden afgewezen.
21. Nu beide partijen (gewezen) echtgenoten zijn worden de kosten van het geding in beide instanties gecompenseerd, in die zin, dat elke partij haar eigen kosten draagt.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het door de man in hoger beroep gedane verzoek tot vaststelling van informatie- en consultatieregeling;
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van het geding in beide instanties draagt.
Aldus gegeven door mrs Bloem, voorzitter, Wachter en Postma, raden, en uitgesproken door mr Knijp, fungerend-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als waarnemend griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 30 januari 2002.