ECLI:NL:GHLEE:2002:AD9413

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
8 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
24-000312-01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. van den Bergh
  • M.J. van der Meer
  • H. Hartsuiker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de redelijke termijn in een strafzaak met betrekking tot vermogensdelicten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 8 februari 2002 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de arrondissementsrechtbank te Assen. De zaak betreft een strafvervolging tegen een verdachte die niet ter terechtzitting verscheen, maar vertegenwoordigd werd door zijn raadsman, mr. G. Spong. Het hof heeft de verschillende periodes van het opsporingsonderzoek en de daaropvolgende vertragingen in de procedure beoordeeld. Het hof constateert dat er in de eerste periode, van de huiszoeking op 16 juni 1994 tot het eerste verhoor op 23 oktober 1995, geen sprake was van onredelijke vertraging. Echter, in de periode van 12 juli 1996 tot 13 februari 1997 was er onvoldoende voortvarendheid, wat het hof als onnodige vertraging aanmerkt. De daaropvolgende periodes werden gekenmerkt door handelingen in het belang van het onderzoek, maar ook door vertragingen die aan de proceshouding van de verdachte konden worden toegeschreven. Het hof concludeert dat de totale periode van 81 maanden, waarvan 11,5 maand aan de autoriteiten kan worden toegerekend, niet als onredelijk kan worden bestempeld. Echter, de periode van het hoger beroep tot de behandeling door het hof, van ongeveer 10 maanden, wordt als onnodig lang beschouwd. Het hof oordeelt dat deze overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM, niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, maar tot strafvermindering. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging, en verwijst de zaak terug naar de rechtbank te Assen voor verdere behandeling.

Uitspraak

Parketnummer: 24-000312-01
Arrest d.d. 8 februari 2002 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Assen d.d. 21 maart 2001 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
niet ter terechtzitting verschenen. Wel verschenen is de raadsman van verdachte, mr G. Spong, advocaat te Amsterdam.
Het vonnis waarvan beroep.
De arrondissementsrechtbank te Assen heeft de officier van justitie bij voormeld vonnis niet-ontvankelijk in de vervolging verklaard, een en ander als in het vonnis nader omschreven.
Aanwending van het rechtsmiddel.
De officier van justitie is d.d. 2 april 2001 op de voorgeschreven wijze en tijdig van voormeld vonnis in hoger beroep gekomen en heeft blijkens een op 25 mei 2001 uitgereikt gerechtelijk schrijven het ingestelde hoger beroep aan verdachte betekend.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft gelet op het onderzoek ter 's hofs terechtzitting van 28 januari 2002.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.
Door de raadsman is ter 's hofs terechtzitting aangevoerd, dat het openbaar ministerie door de eerste rechter terecht niet-ontvankelijk in de vervolging is verklaard. Hij heeft -zakelijk weergegeven- aangevoerd dat -naast de vier perioden van overschrijding van de redelijke termijn zoals die door de rechtbank in zijn vonnis waarvan beroep zijn omschreven en welke perioden terecht aan het openbaar ministerie worden toegerekend- thans als vijfde periode van overschrijding van de redelijke termijn moet gelden, de termijn tussen het instellen van hoger beroep door de officier van justitie op 2 april 2001 en de behandeling ter 's hofs terechtzitting op 28 januari 2002. Voorts moet er, volgens de raadsman, reeds nu op de voorhand met een zesde termijn rekening worden gehouden, te weten de termijn die, bij eventuele vernietiging van het beroepen vonnis, naar verwachting zal verstrijken voordat in de onderhavige strafzaak een eindbeslissing onherroepelijk zal (kunnen) zijn. De raadsman stelt dat er alle aanleiding voor is te veronderstellen, dat na eventuele terugwijzing van de onderhavige -ingewikkelde, dan wel omvangrijke- zaak, na een nieuwe behandeling in eerste aanleg en zo nodig daarna een behandeling in hoger beroep, de totale termijn van afdoening van deze zaak de tien jaren zal overstijgen.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd, dat bij de beoordeling van deze zaak de geringe mate waarin de rechtsorde is geschokt een rol moet spelen. Het gaat immers om niet meer dan vermogensdelicten, terwijl de omstandigheid dat gemeenten en banken zeer onzorgvuldig hebben gehandeld in die zin ook moet meewegen.
Het hof overweegt met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie het volgende:
Vanaf het moment waarop vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het voornemen had tegen hem een strafvervolging in te stellen, te weten de huiszoeking in de woning van verdachte op 16 juni 1994, tot aan de sluiting van het proces-verbaal op 12 juli 1996 is naar het oordeel van het hof met voldoende voortvarendheid door de autoriteiten aan het onderzoek in deze zaak gewerkt. De periode -van ongeveer 25 maanden- is weliswaar lang, maar gelet op de omvang en ingewikkeldheid van de zaak niet onredelijk te noemen.
Met betrekking tot de eerste door de rechtbank onderscheiden periode (tussen de huiszoeking op 16 juni 1994 en het eerste verhoor van verdachte op 23 oktober 1995) constateert het hof dat in die periode, zowel door de rechter-commissaris als door de politie, met grote regelmaat handelingen in het belang van het onderzoek der zaak werden verricht. Van totale inactiviteit of onredelijke vertraging in deze periode is dan ook geen sprake.
Met betrekking tot de tweede door de rechtbank onderscheiden periode (tussen de sluiting van het proces-verbaal op 12 juli 1996 en het eerste bericht over het voornemen het gerechtelijk vooronderzoek te sluiten op 13 februari 1997) merkt het hof op dat in deze periode niet blijkt van voldoende voortvarendheid in het opsporingsonderzoek en/of het gerechtelijk vooronderzoek, zodat deze periode wel als onnodige vertraging moet worden aangemerkt. De door het openbaar ministerie aangevoerde reden voor deze vertra-ging, te weten het niet verder nemen van enige vervolgingsbeslis-sing in afwachting van de uitkomst van een onderzoek door de rijksrecherche naar een 'lek' in de eigen organisatie, doet hier naar het oordeel van het hof niet aan af.
De hierop volgende periode (tussen 13 februari 1997 voornoemd en 13 juli 1998, wanneer de kennisgeving van verdere vervolging wordt betekend) wordt gebruikt voor het horen van een groot aantal door de raadsman opgegeven getuigen. Het tijdsverloop in deze periode is te verklaren door de proceshouding van de verdachte.
In de periode hierna (te weten tussen 13 juli 1998 en januari 2000) worden verschillende handelingen in het belang van het onderzoek der zaak verricht, waardoor tijd verstrijkt. Dit tijdsverloop is verklaarbaar uit de aard van de zaak en de proceshouding van de verdachte. Immers vindt in die periode een wisseling van raadsman van verdachte plaats en worden -naast de zesentwintig eerder opgegeven getuigen- opnieuw tien getuigen opgegeven, waarvan uiteindelijk door de rechtbank drie worden toegestaan. Het tijdsverloop kan om die reden niet als 'onredelijke vertraging' worden aangemerkt. Ook het horen van de getuige in Zwitserland is, gelet op de gerezen problemen (m.b.t. het traceren van deze getuige) met voldoende voortvarendheid ter hand genomen.
Met betrekking tot de periode tussen de betekening van de dagvaarding (op 13 januari 2000) en de uiteindelijke zitting in eerste aanleg op 21 maart 2001 is naar het oordeel van het hof uitsluitend de periode van de eerste zitting op 25 februari 2000, op welke zitting het openbaar ministerie de stukken niet gereed had, tot de tweede zitting op 7 juli 2000, op welke dag zich een nieuwe raadsman aandiende, aan de autoriteiten toe te rekenen.
Het hof is van oordeel dat van de totale periode vanaf het moment a quo, 16 juni 1994, tot de dag van de uitspraak in eerste aanleg, 21 maart 2001, zijnde éénentachtig maanden, een vertraging is ontstaan welke aan de autoriteiten kan worden toegerekend van elfeneenhalve maand. Deze vertraging behoeft naar het oordeel van het hof, op zichzelf beschouwd, niet als onredelijk worden bestempeld.
Het hof stelt vast dat de periode vanaf het instellen van het hoger beroep door de officier van justitie tot aan de behandeling van deze zaak ter terechtzitting van het hof, te weten ruim tien maanden, onnodig lang is. De ingewikkeldheid van de thans ter beoordeling voorliggende kwestie kan naar het oordeel van het hof geen invloed hebben gehad op deze periode, en evenmin de houding van verdachte en/of zijn raadsman. Slechts een gebrek aan voortvarendheid zijdens de autoriteiten kan in deze periode als reden voor de vertraging worden aangewezen. Zeker in een zaak waarin het onderzoek zeer lang heeft geduurd en waarin reeds van onnodige vertraging sprake is, levert deze extra vertraging overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in onder meer artikel 6, eerste lid EVRM op.
Het hof stelt derhalve vast, dat de laatstgenoemde periode samen met de eerdergenoemde periode van elfeneenhalve maand vertraging moet worden aangemerkt als overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM.
Uitgangspunt bij de vaststelling van de gevolgen van deze termijn-overschrijding is, dat overschrijding van de redelijke termijn slechts in uitzonderlijke gevallen tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging leidt. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door strafvermindering (NJ 2000, 721).
Bij de afweging van enerzijds het belang van de verdachte om wanneer er sprake is van onredelijke vertraging in de vervolging niet meer te worden vervolgd en anderzijds het belang van de gemeenschap bij normhandhaving door berechting, ook nadat de redelijk termijn is overschreden, is het hof van oordeel, dat het laatstgenoemde belang dient te prevaleren. Naar het oordeel van het hof is in de onderhavige zaak niet sprake van een zodanig uitzonderlijk geval, dat niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging moet volgen. Het betreft hier immers de verdenking van het plegen van vermogensdelicten met een aanzienlijke omvang (zakelijk weergegeven: valsheid in geschrift met betrekking tot een bankverklaring omtrent financiële gegoedheid, medeplegen van oplichting van INB/ING, medeplegen van oplichting van Rietplas Bouw B.V. te Emmen en faillissementsfraude). Tegenover een evident maatschappelijk belang (door betrokkenheid van de -lokale- overheid, notarissen en bankinstellingen) bij vervolging van de zaak zijn geen zwaarwegende belangen van de verdachte bij niet-vervolging van de zaak gesteld of gebleken.
De door de raadsman genoemde 'zesde periode' van onredelijke vertraging kan door het hof onbesproken worden gelaten, nu als gevolg van de uitspraak van het hof op een later tijdstip hierover dient te worden geoordeeld.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en de zaak voor verdere behandeling en afdoening op de bestaande dagvaarding verwijzen naar de rechtbank te Assen.
De uitspraak.
HET HOF,
RECHTDOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
verwijst de zaak naar de arrondissementsrechtbank te Assen, teneinde, met inachtneming van dit arrest, na hernieuwde oproeping van de verdachte het onderzoek opnieuw aan te vangen en deze zaak op de bestaande dagvaarding opnieuw te berechten en af te doen;
Dit arrest is aldus gewezen door mrs Van den Bergh, raadsheer, als voorzitter, Van der Meer en Hartsuiker, raadsheren, in tegenwoordigheid van de heer Meester als griffier, zijnde mr Hartsuiker voornoemd buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.