ECLI:NL:GHLEE:2002:AD9780

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
28 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
24-000464-00
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Zwerwer
  • Hermans
  • Van der Woude
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in ontnemingsvordering na veroordeling wegens overtreding van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 28 februari 2002 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de economische meervoudige kamer van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden. De zaak betreft de ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen een veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor een overtreding van artikel 14 (oud) van de Meststoffenwet. De rechtbank had het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft deze beslissing vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het openbaar ministerie opnieuw niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn vordering op basis van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.

De onderliggende vordering tot ontneming had betrekking op het voordeel dat de veroordeelde had verkregen uit de baten van het bewezenverklaarde feit. Het hof oordeelde dat de officier van justitie zijn vordering had gebaseerd op de voorlopige interne tarieflijst voor overtredingen, wat niet in overeenstemming was met de geldende richtlijnen voor het instellen van ontnemingsvorderingen. Het hof benadrukte dat de richtlijnen van het college van procureurs-generaal bindend zijn voor het openbaar ministerie en dat er geen ruimte is voor beleidsvrijheid in dit geval.

De uitspraak van het hof is van belang voor de toepassing van ontnemingsvorderingen in het strafrecht, vooral in gevallen waar de strafeis is gebaseerd op tarieflijsten. Het hof heeft hiermee een duidelijke lijn getrokken over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in dergelijke gevallen, wat gevolgen kan hebben voor toekomstige ontnemingsvorderingen.

Uitspraak

Parketnummer: 24-000464-00
Uitspraak d.d. 28 februari 2002 van het gerechtshof te Leeuwarden, economische kamer, op het hoger beroep tegen de uitspraak van de economische meervoudige kamer in de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden d.d. 11 mei 2000, in de zaak strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel tegen:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres],
verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsvrouwe,
mw mr A.H. Horstman, advocate te Leeuwarden.
1. De beslissing waarvan beroep.
De economische meervoudige kamer in de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden heeft bij voormelde uitspraak, onder verwijzing naar de veroordeling van betrokkene bij vonnis van de economische meervoudige kamer in de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 11 mei 2000 onder parketnummer 17/095155-99, de officier van justitie niet ontvankelijk verklaard in zijn vordering ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
2. Aanwending van het rechtsmiddel.
De officier van justitie is d.d. 17 mei 2000 op de voorgeschreven wijze en tijdig van voormelde uitspraak in hoger beroep gekomen en heeft blijkens een op 23 mei 2000 uitgereikt gerechtelijk schrijven het zijnerzijds ingestelde hoger beroep aan veroordeelde doen betekenen.
3. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft gelet op het onderzoek ter 's hofs terechtzitting van 14 februari 2002 en op het onderzoek in eerste aanleg als voorgeschreven bij artikel 422 in verband met artikel 511g van het Wetboek van Strafvordering.
4. De beslissing op het hoger beroep.
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen en opnieuw recht doen.
5. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De rechtbank heeft veroordeelde bij vonnis van 11 mei 2000 in de zaak met parketnummer 17/095155-99 veroordeeld terzake van overtreding van artikel 14 (oud) van de Meststoffenwet.
De onderhavige vordering ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel heeft betrekking op het voordeel dat veroordeelde heeft verkregen door middel van of uit de baten van het bij voormeld vonnis bewezenverklaarde feit.
Zowel de huidige aanwijzing ontneming van het college van procureurs-generaal d.d 7 juli 1998 (Stcrt. 1998, 164), als de daaraan voorafgaande ontnemingsrichtlijn d.d. 1 oktober 1997 (Stcrt. 1998, 8) en de daaraan voorafgaande ontnemingsrichtlijn d.d. 18 december 1996 (Stcrt. 1997, 37), bevatten ten aanzien van het instellen van een ontnemingsvordering de volgende paragraaf:
"De afdoening van economische en milieudelicten vindt in zeer veel gevallen plaats aan de hand van transactie- en tarieflijsten. Bij het opstellen van de daarin opgenomen richtbedragen is mede gestreefd naar ontneming van het economisch voordeel dat door de strafbare gedraging is verkregen. Vooralsnog kunnen ontnemingsrichtlijnen achterwege blijven voor delicten waarop transactierichtlijnen of tarieflijsten van toepassing zijn. In het andere geval dient met inachtneming van deze aanwijzing een ontnemingsvordering te worden ingesteld."
Deze aanwijzing ontneming bevat, evenals de daaraan voorafgaande richtlijnen, door het college van procureurs-generaal vastgestelde en behoorlijk bekendgemaakte regels omtrent de uitoefening van het beleid van het openbaar ministerie, die weliswaar niet kunnen gelden als algemeen verbindende voorschriften omdat zij niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid zijn gegeven, maar die het openbaar ministerie wel op grond van beginselen van behoorlijke procesorde binden, en die zich naar hun inhoud en strekking ertoe lenen jegens betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast.
Nu vaststaat dat de officier van justitie zijn eis in de strafzaak met voormeld parketnummer, blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting, kennelijk heeft gebaseerd op de voorlopige interne tarieflijst overtredingen, zoals vastgesteld door de vergadering van procureurs-generaal d.d. 18 maart 1992, en gewijzigd 12 november 1992 en 20 juni 1995, dient op grond van het vorenstaande naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval een vordering ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht achterwege te blijven.
Het hof is namelijk, anders dan de advocaat-generaal, van oordeel dat de in de hiervoor weergegeven paragraaf gebruikte bewoordingen geen ruimte laten voor beleidsvrijheid voor het openbaar ministerie met betrekking tot het instellen van een ontnemingsvordering, wanneer in de onderliggende strafzaak aan de hand van tarieflijsten een strafeis is geformuleerd.
Op grond van het vorenstaande dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
6. De uitspraak.
HET HOF,
RECHTDOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt de beslissing, waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:
verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Dit arrest is aldus gewezen door mrs. Zwerwer, voorzitter, Hermans en Van der Woude, in tegenwoordigheid van mr. Pullens als griffier, zijnde mr. Van der Woude voornoemd buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.