ECLI:NL:GHLEE:2002:AD9871

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
1 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 300/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Prof. mr. Aardema
  • Mevrouw mr. De Jong
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 van agrarisch ondernemer

Op 1 maart 2002 heeft het Gerechtshof te Leeuwarden uitspraak gedaan in een belastingzaak waarbij belanghebbende, een agrarisch ondernemer, in beroep ging tegen een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1997. De zaak ontstond na een afwijzing van het bezwaar door de inspecteur van de Belastingdienst, die de financieringslasten van een lening aan de dochter en schoonzoon van belanghebbende slechts gedeeltelijk in aftrek toestond. Belanghebbende had een lening van ƒ 1.000.000,-- verstrekt voor de oprichting van een agrarische onderneming in Portugal, maar de inspecteur beschouwde de financieringslasten als persoonlijke verplichtingen en stond slechts ƒ 20.000,-- in aftrek toe.

Tijdens de mondelinge behandeling op 4 december 2001 werd het standpunt van belanghebbende dat de financieringslasten als negatieve inkomsten uit onderneming moesten worden gekwalificeerd, niet overtuigend onderbouwd. Het hof oordeelde dat de aftrek van rente die ten laste van winst uit onderneming komt, niet beperkt is, maar dat de financieringslasten in dit geval niet aan de onderneming in Portugal konden worden toegerekend. Het hof concludeerde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de lasten een zakelijk karakter hadden en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van de kwalificatie van financieringslasten en de fiscale gevolgen van eerdere keuzes. Het hof achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing werd op 6 maart 2002 aan beide partijen aangetekend verzonden.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 300/01 1 maart 2002
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z
(: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen Leeuwarden (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen over het jaar 1997.
1. Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende werd voor het jaar 1997 in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen, als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (: de wet) van ƒ 87.557,--.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 30 maart 2001 afwijzend beslist. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een pro forma beroepschrift, hetwelk op 19 april 2001 is ingekomen, en is aangevuld bij brief d.d. 16 juli 2001 (met bijlagen) welke brief op 17 juli 2001 ter griffie van het hof is ingekomen. De inspecteur heeft vervolgens een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 4 december 2001, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende de heer mr A, alsmede de inspecteur.
Het hof heeft in deze zaak op 18 december 2001 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, op 28 december 2001, aan partijen is verzonden.
Bij een op 7 januari 2002 ter griffie ingekomen brief heeft de gemachtigde van belanghebbende verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daartoe verschuldigde griffierecht is op 31 januari 2002 voldaan.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Belanghebbende is agrarisch ondernemer. Zijn dochter en schoonzoon startten in 1988 een agrarische onderneming in Portugal. Ten einde dit te realiseren heeft belanghebbende aan hen een lening van ƒ 1.000.000,-- verstrekt. Dit bedrag had belanghebbende verkregen door het geven van het recht van hypotheek op zijn ondernemingsvermogen aan de Rabobank.
In de aangifte inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 1997 zijn de financieringslasten van de lening aangemerkt als negatieve inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden.
De inspecteur heeft de financieringslasten aangemerkt als persoonlijke verplichting en deze slechts voor een bedrag van
ƒ 20.000,-- in aftrek toegestaan.
In het kader van de bezwaarprocedure heeft de inspecteur de onderhavige correctie gehandhaafd.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
In geschil is het antwoord op de vraag of de financieringslasten van de leningen die betrekking hebben op de onderneming in Portugal, geheel, dan wel ten dele ten laste van het inkomen kunnen komen.
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de financieringslasten als negatieve inkomsten uit onderneming dienen te worden gekwalificeerd.
Voor een meer uitvoerige motivering van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.
Ter zitting hebben partijen hun standpunten gehandhaafd zonder daartoe nadere gronden aan te voeren.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
Krachtens de Wet van 13 december 1996, Stb. 652 (herziening regime ter zake van winst uit aanmerkelijke belang, consumptieve rente en vermogensbelasting), is met ingang van 1 januari 1997 de aftrek van als persoonlijke verplichtingen aan te merken rente beperkt. De aftrek van rente die ten laste van winst uit onderneming komt dan wel onder het regime van artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (: de Wet) valt is niet beperkt. Het belang van het onderscheid tussen winst-, aftrekbare-kostenrenten en persoonlijke verplichtingenrenten is per 1 januari 1997 derhalve van groter belang geworden.
Betaalde renten komen ten laste van de winst als de schulden tot een ondernemingsvermogen behoren, dan wel vormen aftrekbare-kosten indien de renten door de belastingplichtige zijn verschuldigd ter zake van een geldlening ter verwerving, inning en behoud van de inkomsten uit een bron van inkomen in de zin van artikel 4 van de Wet.
Belanghebbende betoogt dat de onderhavige financieringslasten betrekking hebben op ondernemingsactiviteiten in Portugal. Het hof acht dit echter op generlei wijze aannemelijk gemaakt. Dit oordeel vindt zijn bevestiging onder meer in aan de inspecteur gerichte brief d.d. 15 mei 1991 waarin namens belanghebbende wordt gesteld: "De deelname in het bedrijf in Portugal is ten onrechte tot het bedrijfsvermogen gerekend. Wij verzoeken u dan ook deze deelname met ingang van 1 mei 1989 tot het privévermogen te rekenen". Een bekrachtiging van dit oordeel kan voorts gelezen worden in de brief d.d. 11 september 1991 waarin namens belanghebbende, in antwoord op vragen van de inspecteur, onder meer wordt gesteld dat belanghebbende het geld aan zijn dochter en schoonzoon, de heer B, heeft geleend en dat de risico's van het bedrijf in Portugal voor rekening komen van "de fam. B" en de op 23 december 1995 opgemaakte schriftelijke deelnemings- en financieringsovereenkomst in artikel 4 bepaalt, dat het jaarlijkse bedrijfsresultaat van het bedrijf in Portugal aan belanghebbendes dochter en schoonzoon toekomen.
Voorzover belanghebbende van mening is dat de financieringslasten vanaf 1997 een zakelijk karakter dragen overweegt het hof dat een dergelijke wijziging in de kwalificatie van de lasten evenmin aannemelijk is gemaakt. De omstandigheid dat belanghebbende in 1997 een grotere bemoeienis heeft gehad met de onderneming in Portugal is hiertoe niet voldoende. De meer subsidiaire stelling dat een deel van de financieringslasten moet worden toegerekend aan de onderneming van belanghebbende in Z snijdt evenmin hout. De in het verleden gemaakte keuze heeft fiscale gevolgen gehad en hierop kan thans niet worden teruggekomen.
5. De conclusie.
Het vorenstaande brengt mee dat het hof het beroep van belanghebbende ongegrond zal verklaren.
6. De proceskosten.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing.
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 1 maart 2002 door prof. mr Aardema, vice-president, in tegenwoordigheid van de griffier mevrouw mr De Jong en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.
Afschrift aangetekend aan beide partijen verzonden
op: 6 maart 2002
De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.