ECLI:NL:GHLEE:2002:AD9874

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
1 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 212/00
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen voorlopige aanslag Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen

Op 1 maart 2002 heeft het Gerechtshof te Leeuwarden uitspraak gedaan in een belastingzaak betreffende de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). De zaak betreft een beroep van belanghebbende, X, tegen de uitspraak van de inspecteur van de belastingdienst, die een voorlopige aanslag voor het jaar 1998 had opgelegd. Belanghebbende had bezwaar aangetekend tegen deze aanslag, maar de inspecteur handhaafde de aanslag bij zijn uitspraak van 7 februari 2000. Hierop volgde het beroep bij het Gerechtshof.

Tijdens de mondelinge behandeling op 19 november 2001, waar belanghebbende en zijn echtgenote aanwezig waren, zijn de standpunten van beide partijen besproken. Belanghebbende stelde dat de WAZ onredelijk en discriminerend was, omdat de premie voor een vergelijkbare particuliere verzekering lager zou zijn. Hij voerde ook aan dat de WAZ in strijd was met het vrije verkeer van goederen en diensten volgens Europese regelgeving.

Het hof overwoog dat de WAZ de zelfstandige verplicht verzekert en dat belanghebbende van rechtswege verzekerd is. Het hof oordeelde dat de wetgever in redelijkheid had kunnen besluiten dat zelfstandigen niet in gelijke omstandigheden verkeren als niet-verzekerden. De argumenten van belanghebbende werden verworpen, en het hof verklaarde het beroep ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen, en de uitspraak werd op 3 december 2001 mondeling gedaan, met een schriftelijke bevestiging op 1 maart 2002.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 212/00 1 maart 2002
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z
(: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Groningen (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde voorlopige aanslag voor de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen voor het jaar 1998.
1. Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende werd voor het jaar 1998 (voorlopig) aangeslagen voor de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 7 februari 2000 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 10 maart 2000 is ingekomen.
De inspecteur heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden. De mondelinge behandeling in deze zaak heeft gevoegd plaatsgevonden met de mondelinge behandeling in de zaak met het nummer BK 213/00 ter zitting van 19 november 2001, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren belanghebbende, zijn echtgenote alsmede de inspecteur.
Ter voormelde zitting heeft belanghebbende de door hem voorgedragen pleitnota, tevens betreffende de zaak met het nummer BK 213/00, overgelegd.
Het hof heeft in deze zaak op 3 december 2001 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 17 december 2001, aan partijen is verzonden.
Bij een op 27 december 2001 ter griffie ingekomen brief heeft belanghebbende verzocht vorenbedoelde uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daartoe verschuldigde griffierecht is op 25 januari 2002 voldaan.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Belanghebbende en zijn echtgenote, beiden jonger dan 65 jaar, vormen samen de maatschap Apotheek A te L. In het onderhavige jaar heeft belanghebbende recht op een winstaandeel van 40% en zijn echtgenote geniet een winstaandeel van 60%.
Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten bij een verzekeringsmaatschappij.
In november 1999 heeft belanghebbende aangifte gedaan voor de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) over het jaar 1998. De aangegeven winst uit onderneming bedraagt
ƒ 74.156,--. Naar aanleiding van deze aangifte heeft de inspecteur een voorlopige aanslag WAZ opgelegd. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag bezwaar aangetekend. De inspecteur heeft bij de uitspraak op het bezwaarschrift de bestreden aanslag gehandhaafd.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
In geschil is de vraag of de voorlopige aanslag terecht is opgelegd.
Belanghebbende is primair van mening dat de WAZ onredelijk is nu de premie voor een vergelijkbare arbeidsongeschiktheidsverzekering bij een particuliere verzekeringsmaatschappij aanzienlijk lager is. Belanghebbende is voorts van mening dat de WAZ discriminerend is omdat de premie door een kleine groep belastingplichtigen wordt betaald. Daarnaast is de WAZ in de visie van belanghebbende in strijd met het vrije verkeer van goederen en diensten zoals in de Europese regelgeving is bepaald.
De inspecteur stelt dat de aanslag op juiste wijze is vastgesteld.
Voor een meer uitvoerige motivering van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.
Ter zitting hebben partijen hun standpunten gehandhaafd zonder daartoe nadere gronden aan te voeren.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
Op grond van artikel 3 eerste lid onderdeel a van de WAZ is de zelfstandige op grond van deze wet verzekerd. Ingevolge artikel 4 aanhef en onderdeel a van de WAZ is de zelfstandige de persoon, jonger dan 65 jaar, -die voorzover thans van belang- winst uit onderneming geniet. Artikel 71 van de WAZ bepaalt dat de verzekerde premie is verschuldigd over zijn premie-inkomen.
Ingevolge het hiervoor overwogene is belanghebbende van rechtswege verplicht verzekerd voor de WAZ en is hij voormelde premie verschuldigd.
Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, bepaalt dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. De bepaling houdt in dat het hof zich dient te onthouden van het geven van een oordeel over de door belanghebbende aangevoerde grieven voorzover hij hierin aanvoert dat de onderhavige wetgeving niet redelijk is.
Naar het hof begrijpt voert belanghebbende voorts aan dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden en hij verwijst hierbij naar het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (: EVRM). Het hof neemt aan dat belanghebbende de WAZ in strijd acht met artikel 14 van het EVRM. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is eerst sprake indien, kort samengevat, gelijke gevallen zonder rechtvaardiging ongelijk worden behandeld. De wetgever is ervan uitgegaan dat de in artikel 3 lid 1 onder a van de WAZ genoemde verzekerden voor de wet niet in gelijke omstandigheden verkeren als de niet-verzekerden. Het hof is van oordeel dat de wetgever in redelijkheid dat uitgangspunt heeft kunnen hanteren. Immers de afschaffing van de voorheen geldende wetgeving bracht met zich dat zelfstandigen niet meer verplicht verzekerd zouden zijn tegen inkomensderving als gevolg van arbeidsongeschiktheid.
Voorzover belanghebbende aanvoert dat sprake is van strijd met Europese regelgeving inzake het vrije verkeer van goederen en diensten overweegt het hof dat belanghebbende hierbij kennelijk het oog heeft op het EG-Verdrag. Het hof vermag echter niet in te zien dat de onderhavige WAZ indruist tegen de in artikel 2 van het EG-Verdrag geformuleerde doelstelling van de EG of enige andere bepaling in genoemd verdrag.
5. De conclusie.
Het vorenstaande brengt mee dat het beroep van belanghebbende ongegrond is.
6. De proceskosten.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing.
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 1 maart 2002 door mr Pruiksma, vice-president, mr Huiskes en mr Fransen, raadsheren, in tegenwoordigheid van de griffier mevrouw mr De Jong en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.
Afschrift per aangetekende post verzonden op: 6 maart 2002
De griffier van het Gerechtshof
te Leeuwarden.