ECLI:NL:GHLEE:2002:AD9936

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
13 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
rolnummer 0000203
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Knijp
  • B. Bax-Stegenga
  • A. de Bock
  • M. Streppel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toestemming voor transportopdrachten tussen Zweedse rechtspersoon en Nederlandse vennootschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een Zweedse rechtspersoon tegen een Nederlandse besloten vennootschap. De appellante, vertegenwoordigd door mr. J.V. van Ophem, heeft hoger beroep ingesteld tegen vonnissen van de Arrondissementsrechtbank te Assen, uitgesproken op 16 maart 1999 en 22 februari 2000. De kern van het geschil betreft de vraag of de appellante toestemming heeft verleend aan de geïntimeerde om transportopdrachten uit te voeren voor derden, wat volgens de appellante in strijd zou zijn met de tussen partijen gesloten overeenkomst.

De rechtbank had in eerste aanleg geoordeeld dat de geïntimeerde voldoende bewijs had geleverd dat er toestemming was verkregen van de appellante voor het uitvoeren van deze ritten. In hoger beroep heeft de appellante verschillende grieven aangevoerd, maar het hof heeft geoordeeld dat geen van deze grieven kan leiden tot vernietiging van de eerdere vonnissen. Het hof heeft vastgesteld dat de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank in het tussenvonnis van 16 maart 1999 niet zijn betwist en dat de appellante niet heeft aangetoond dat de toestemming ongeldig was.

Het hof heeft de grieven van de appellante verworpen en de eerdere vonnissen bekrachtigd. De appellante is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die zijn begroot op € 3.085,71 aan verschotten en € 2.268,90 voor salaris. De uitspraak is gedaan op 13 februari 2002 door het Gerechtshof Leeuwarden, waarbij de beslissing uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.

Uitspraak

Arrest d.d. 13 februari 2002
Rolnummer 0000203
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
De rechtspersoon naar Zweeds recht [appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats], Zweden,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [appellante],
procureur: mr J.V. van Ophem,
tegen
De besloten vennootschap [geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr H.N.M.M. van Wilgenburg.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen
uitgesproken op 16 maart 1999 en 22 februari 2000 door de rechtbank te Assen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploit van 2 mei 2000 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van de genoemde vonnissen met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 7 juni 2000.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"bij arrest te vernietigen het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Assen op 16 maart 1999 en het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Assen op 22 februari 2000 tussen partijen gewezen onder zaaknummer 19523, en opnieuw rechtdoende, bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, geïntimeerde te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan appellante te voldoen:
1. een bedrag groot NLG 250.000,-- aan hoofdsom, althans een zodanig bedrag als het Gerechtshof te Leeuwarden in goede justitie zal vermenen te behoren;
2. buitengerechtelijke incassokosten conform het tarief van de Nederlandse Orde van Advocaten ten bedrage van NLG 11.660,--;
3. de wettelijke rente over bovengenoemde bedragen vanaf de in de inleidende dagvaarding in eerste instantie in alinea 5 genoemde data tot aan de dag der algehele voldoening;
4. de kosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad voor zover wettelijk mogelijk, te bekrachtigen de vonnissen van de Arrondissementsrechtbank te Assen d.d. 16 maart 1999 en 22 februari 2000, zulks desnodig onder aanvulling van de gronden en appellante te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties."
Daarna hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante] heeft tegen het beroepen vonnis d.d. 16 maart 1999 één grief aangevoerd, en tegen het eindvonnis d.d. 22 februari 2000 drie grieven.
De beoordeling
1. Nu tegen de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 van het vonnis d.d. 16 maart 1999 geen grieven zijn gericht, zal ook in hoger beroep van die feiten worden uitgegaan.
2. Grief I is gericht tegen de overweging in het tussenvonnis, kortweg inhoudende dat ook andere dan schriftelijke toestemming kan disculperen.
3. Het hof volgt [appellante] niet in haar opvatting voorzover die erop neerkomt dat met betrekking tot vormvoorschriften in overeenkomsten als de onderhavige, steeds het beginsel van de zogenaamde strikte conformiteit zou gelden. Indien ervan moet worden uitgegaan dat van de zijde van [appellante] ook mondeling/telefonisch toestemming is verleend in afwijking van het bepaalde in art. XIII van de tussen partijen gesloten overeenkomst, welk onderwerp bij de volgende grieven inhoudelijk nog aan de orde zal komen, kan [appellante] vervolgens niet aan [geïntimeerde] tegenwerpen dat de door haar ([appellante]) aldus gegeven toestemming ongeldig was wegens een vormgebrek.
4. Ook voorzover de stellingen van [appellante] inhouden dat de overeenkomst met betrekking tot het bepaalde in de eerste alinea van meergenoemd artikel XIII in het geheel niet voorziet in de mogelijkheid tot het geven van toestemming in afwijking van het contractueel bepaalde, heeft te gelden dat [appellante] er ten nadele van [geïntimeerde] geen beroep op kan doen dat de door haar ([appellante]) gegeven toestemming als ongeldig moet worden aangemerkt wegens strijd met de overeenkomst.
5. Voorzover in de toelichting op de grief ligt besloten dat [appellante] zich op het standpunt stelt dat ontheffingen met betrekking tot het bepaalde in art. XIII van de overeenkomst uitsluitend geldig konden worden verleend door haar directeur [directeur appellante], kan het hof ook daarin [appellante] niet volgen. De overeenkomst bevat in punt 1 van de considerans de mededeling dat [appellante] mede wordt vertegenwoordigd door haar operationele kantoor te [vestigingsplaats], en gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] nadien heeft ingestemd met een afwijking van het aldus bepaalde in die zin dat alleen genoemde [directeur appellante] te dezer zake bevoegd was [appellante] te vertegenwoordigen. Voorzover [appellante] beoogt aan te voeren dat medewerkers van bedoeld operationele kantoor in hun interne verhouding tot het Zweedse hoofdkantoor onbevoegd waren verklaard tot het geven van meerbedoelde toestemmingen/ontheffingen, kan zulks niet aan [geïntimeerde] worden tegengeworpen.
6. De grief faalt.
7. Grief II heeft betrekking op het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] is geslaagd - kortweg - in het leveren van het aan haar opgedragen bewijs dat [geïntimeerde] van de zijde van [appellante] toestemming had verkregen tot het uitvoeren van ritten voor [betrokkenen] met materiaal dat was opgenomen in de vlootlijst, behorend tot de tussen partijen gesloten overeenkomst.
8. Uit de toelichting op de grief blijkt dat [appellante] geen nieuwe feiten of omstandigheden aanvoert ter onderbouwing van haar standpunt dat bedoeld bewijs niet is geleverd, waar zij zich in hoofdzaak beperkt tot een zodanige bespreking en uitleg van de getuigenverklaringen dat daaruit haars inziens niet de gevolgtrekking kan worden gemaakt dat van de zijde van [appellante] aan [geïntimeerde] toestemming is verleend tot het uitvoeren van ritten voor [betrokkenen]. In zoverre gaat het thans derhalve om een zelfstandige heroverweging door het hof van hetgeen de getuigen in de eerste aanleg hebben verklaard.
9. Het hof onderschrijft de gevolgtrekkingen die de rechtbank op de in het eindvonnis gegeven gronden op basis van de afgelegde verklaringen heeft gemaakt, en maakt die tot de zijne. Daarbij overweegt het hof tevens dat uit de door [appellante] gegeven toelichting op de grief blijkt dat zij thans erkent dat met betrekking tot meerbedoelde ontheffingen, van de zijde van [geïntimeerde] steeds telefonisch contact is opgenomen met [medewerker] en andere medewerkers van de vestiging van [appellante] te [vestigingsplaats], waarbij - in het licht van hetgeen is overwogen met betrekking tot grief I - er geen sprake van kan zijn dat, gelijk [appellante] stelt, [geïntimeerde] "achter de rug van de heer [directeur appellante] om" getracht heeft via de Nederlandse medewerkers van [appellante] de opdrachten van [betrokkene 1] alsnog te mogen uitvoeren. Ook kan aan [geïntimeerde] niet worden verweten dat [zoon van directeur geintimeerde], gelijk [appellante] aanvoert, nimmer aan meergenoemde [medewerker] heeft gevraagd of [directeur appellante] wel op de hoogte was van het feit dat [geïntimeerde] regelmatig opdrachten voor [betrokkene 1] uitvoerde, nu zulks betrekking heeft op de interne verhouding tussen [directeur appellante] en diens medewerkers, en dit een en ander toch niet behoort tot hetgeen van [geïntimeerde] bij de uitvoering van de overeenkomst in redelijkheid van haar kon worden verwacht.
10. In het verband van de onderhavige grief hecht het hof met name nog betekenis aan de strijdigheid tussen de getuigenverklaring van meergenoemde [directeur appellante] die - in de vierde alinea van zijn getuigenverklaring, in essentie - heeft gesteld dat hij niet van zijn personeelsleden heeft gehoord dat van de zijde van [geïntimeerde] om ontheffing is gevraagd, terwijl uit de verklaring van [dochter directeur] (dochter van [directeur appellante]), die in de zomermaanden van 1997 als vacantiekracht bij de Nederlandse vestiging van [appellante] heeft gewerkt, blijkt dat zij van haar vader heeft gehoord dat door [geïntimeerde] wel eens om toestemming werd gevraagd om voor anderen te rijden, terwijl ook de getuige [medewerker] heeft verklaard dat hij zelf wel eens met [directeur appellante] heeft gebeld over de tot hem ([medewerker]) gerichte verzoeken om toestemming, hetgeen afbreuk doet aan het gewicht dat (ook overigens) aan de verklaring van [directeur appellante] moet worden gehecht.
11. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat door [geïntimeerde] ook met betrekking tot de voor [betrokkene 2] gereden ritten, op basis van de verklaring van [zoon directeur geintimeerde] afgelegde (partij-)getuigenverklaring, die wordt versterkt door hetgeen de getuige [getuige 1] daaromtrent heeft verklaard, in toereikende mate is bewezen dat ook voor de thans bedoelde ritten van de zijde van [appellante] toestemming is verleend, nu daartegenover de verklaring van [directeur appellante] staat waaraan - het in de vorige rechtsoverweging laatstgenoemde in aanmerking genomen - niet voldoende gewicht kan worden gehecht om tot een tegengesteld oordeel te komen.
12. Voorbijgegaan dient te worden aan hetgeen [appellante] nog heeft aangevoerd met betrekking tot een mogelijk misverstand tussen enerzijds meergenoemde [medewerker] en anderzijds [zoon directeur geintimeerde] en [betrokkene 1], nu zulks kennelijk enkel op vermoedens is gebouwd en niet door feiten of omstandigheden wordt ondersteund. Hetgeen [appellante] verder heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar standpunt dat het bewijs niet is geleverd, bevat onvoldoende aanknopingspunten om zelfstandig tot dat oordeel te leiden en behoeft mitsdien geen afzonderlijke bespreking.
13. Nu het hof op de gronden als bovenvermeld met betrekking tot de bewijslevering door [geïntimeerde] tot dezelfde slotsom komt als de rechtbank, is de daartegen door [appellante] gerichte grief vergeefs voorgedragen. De grief mist doel.
14. In grief III stelt [appellante] (opnieuw) aan de orde - kort weergegeven - dat de overeenkomst niet voorziet in een ontheffing voor ritten zoals deze voor [betrokkene 2] zijn uitgevoerd, en dat zij ([appellante]) nimmer toestemming heeft gegeven tot het uitvoeren van zodanige ritten.
15. Met overneming van de daartoe strekkende gronden zoals deze hierboven naar aanleiding van de grieven I en II zijn neergelegd, moet ook deze grief van de hand worden gewezen nu [appellante] daarin geen feiten of omstandigheden stelt die tot een ander oordeel kunnen leiden.
16. Grief IV heeft betrekking op het door [zoon directeur geintimeerde] met de hand geschreven (ongedateerde) stuk dat op 10 december 1997 ten overstaan van [directeur appellante] en [financieel adviseur], financieel adviseur van [appellante], is opgesteld. Kortweg stelt [appellante] dat daarin door [geïntimeerde] is erkend dat hij in strijd met de overeenkomst voor derden transportopdrachten heeft uitgevoerd. Als aanleiding voor het afleggen van deze verklaring geeft [appellante] aan dat genoemde [directeur appellante], tijdens een gesprek met [zoon directeur geintimeerde], door een van diens medewerkers werd gebeld met de mededeling dat een trekker van [geïntimeerde], voorzien van het logo van [appellante], bezig was met transportwerkzaamheden voor CSI, een opdrachtgever van [appellante].
17. Het hof leest in het betreffende stuk geen erkentenis van handelen door [geïntimeerde] in strijd met de tussen partijen gesloten overeenkomst. Bovendien is de door [appellante] gestelde datum van het opstellen door [zoon directeur geintimeerde] van het thans bedoelde stuk, gelegen ruim na opzegging en beëindiging van de in 1995 tussen partijen gesloten overeenkomst, zodat [geïntimeerde] in elk geval op dat moment niet meer (rechtstreeks) door de overeenkomst was gebonden, zodat van enige vorm van "betrappen" van [geïntimeerde] op een overtreding van de overeenkomst zoals dat blijkens punt 8 jo 21 van de conclusie van repliek in prima door [appellante] is omschreven, geen sprake kan zijn.
18. [appellante] heeft in dit verband nog aangeboden - kortweg - te bewijzen, en wel door het (opnieuw) voorbrengen van zichzelf als partij-getuige alsmede genoemde [financieel adviseur], dat [zoon directeur geintimeerde] in meerbedoeld stuk heeft erkend de overeenkomst te hebben overtreden. Nog daargelaten dat [appellante] heeft nagelaten bedoeld stuk inhoudelijk op toereikende mate toe te lichten, zodat reeds daarom niet genoegzaam blijkt in welke gevallen en met welke vervoermiddelen zonder toestemming van [appellante] zou zijn gehandeld, gaat het met betrekking tot bedoeld stuk en de daarin besloten liggende of daaraan gepaard gaande erkenning door [zoon directeur geintimeerde] van de overtredingen zoals door [appellante] wordt gesteld, niet om een gerechtelijke erkentenis zoals bedoeld in art. 154 Rv (181 oud), welke erkentenis slechts beperkt herroepbaar zou zijn. Te meer nu [geïntimeerde] zich onmiskenbaar op het standpunt stelt dat harerzijds nimmer van enige erkentenis sprake is geweest, kan - wat er verder ook zij van bedoeld stuk en de daaraan te hechten betekenis - een eventuele bewijslevering daaromtrent door [appellante] in het licht van al hetgeen hiervoor is overwogen, niet leiden tot de uitkomst dat [geïntimeerde] niet geslaagd zou moeten worden geacht in het leveren van het haar opgedragen bewijs.
19. Mitsdien faalt ook grief IV, en zal aan het bewijsaanbod worden voorbijgegaan als niet beslissend voor de uitkomst van het geding.
De slotsom
20. Geen van de grieven kan leiden tot vernietiging van de beroepen vonnissen. Dientengevolge zullen deze vonnissen worden bekrachtigd, onder veroordeling van [appellante] als de in het ongelijk te stellen partij, in de kosten van het hoger beroep. Bij de begroting van de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] zal het hof acht slaan op de vermindering van eis door [appellante].
21. Hetgeen partijen voorts nog te berde hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds vervat dan wel als niet terzake dienende, buiten bespreking blijven.
De beslissing
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de vonnissen d.d. 16 maart 1999 en 22 februari 2000, waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] te begroten op € 3.085,71 euro (fl. 6.800,--) aan verschotten en
€ 2.268,90 euro (fl. 5.000,--) voor salaris;
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. Knijp, voorzitter, Bax-Stegenga en De Bock, raden, en uitgesproken door mr Streppel, fungerend-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als waarnemend griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 13 februari 2002.