ECLI:NL:GHLEE:2002:AD9970

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
6 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
rolnummer 9900141
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Knijp
  • B. Bax-Stegenga
  • C. de Bock
  • M. Mollema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overeenkomst tot stand gekomen tussen partijen en de gevolgen van dwaling

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden diende, ging het om een hoger beroep van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden, gewezen op 10 maart 1999. De appellante, een besloten vennootschap, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, waarin zij als gedaagde was aangemerkt. De zaak draaide om de vraag of er een overeenkomst tot stand was gekomen tussen de appellante en de geïntimeerde, een andere besloten vennootschap, en of de appellante zich kon beroepen op dwaling als vernietigingsgrond. De appellante stelde dat zij niet de geïntimeerde, maar een derde partij als haar contractuele wederpartij moest beschouwen. Het hof oordeelde dat de grieven van de appellante niet doel troffen. Het hof concludeerde dat er wel degelijk een overeenkomst tot stand was gekomen en dat de appellante niet kon aantonen dat de door de geïntimeerde in rekening gebrachte prijzen onredelijk waren. De slotsom was dat het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigde en de appellante in de kosten van het hoger beroep veroordeelde. De uitspraak werd gedaan op 6 februari 2002 door een kamer van het hof, met de voorzitter en twee raden, en werd uitgesproken door de fungerend-president in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier.

Uitspraak

Arrest d.d. 6 februari 2002
Rolnummer 9900141
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
De besloten vennootschap [appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde, in conventie en eiseres in reconventie
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr V.M.J. Both,
tegen
De besloten vennootschap [geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres, in conventie en verweerster in reconventie
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr aanvankelijk H. de Boer, thans mr. D.K. Greveling.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 7 mei 1997 en 10 maart 1999 door de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploit van 26 maart 1999 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 10 maart 1999 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 21 april 1999.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"te vernietigen het vonnis van 10 maart 1998 (lees: 1999) tussen appellant als eiser en geïntimeerden als gedaagde gewezen, en opnieuw rechtdoende geïntimeerde te veroordelen in de kosten van beide procedures."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"Dat het Gerechtshof zonodig onder verbetering en/ of aanvulling der gronden, zal bekrachtigen het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden gewezen op 10 maart 1998 (lees: 1999), onder rolnummer H 809/ 96, gewezen tussen appellante als gedaagde en geïntimeerde als eiser en bij arrest uitvoerbaar bij voorraad appellante te voordelen in de kosten van beide instanties."
Daarna hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft tegen het vonnis, waarvan beroep, vier grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. Nu tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 van het beroepen vonnis geen grieven zijn gericht, zal ook in hoger beroep van die feiten worden uitgegaan. Voorzover in het bewijsaanbod aan het slot van de memorie van grieven, waar - zakelijk weergegeven - wordt gesteld dat van de zijde van [appellant] telefonisch is geprotesteerd tegen de rechtstreeks door [geïntimeerde] aan [appellant] toegezonden nota's, een verholen grief besloten zou liggen tegen de vaststelling in onderdeel 3 van rechtsoverweging 2 van het beroepen vonnis, zal daaraan voorbijgegaan worden waar het thans gaat om slechts een blote stelling waaruit niet blijkt door wie in naam van [appellant] bedoeld protest zou zijn gedaan, tot wie ([geïntimeerde] of de V.O.F. [betrokkene 1]) het protest zou zijn gericht, en wanneer bedoeld protest zou hebben plaatsgevonden.
2. In deze procedure is uitgangspunt, gelijk ook [appellant] in haar memorie van grieven heeft aangevoerd, dat [appellant] aan V.O.F. [betrokkene 1] een opdracht heeft verstrekt tot het ontwerpen van drukwerk, het zoeken van een passende uitvoerder en het in overleg laten uitvoeren van dat drukwerk. Vast staat dat genoemde [betrokkene 1] op de opdracht betrekking hebbende offertes van [geïntimeerde] aan [appellant] heeft doen toekomen, dat [geïntimeerde] vervolgens het drukwerk heeft uitgevoerd, alsmede dat [appellant] na toezending daarvan door [geïntimeerde] dat drukwerk heeft behouden en gebruikt.
3. Het standpunt van [appellant] komt er blijkens de memorie van grieven in essentie op neer dat niet [geïntimeerde], doch de [betrokkene 1] haar contractuele wederpartij is, zodat zij reeds daarom niets aan [geïntimeerde] is verschuldigd.
4. Ten processe staat voorts vast dat - voorafgaand aan de toezending van het drukwerk door [geïntimeerde] - tussen [appellant] en [geïntimeerde] geen rechtstreeks contact heeft plaatsgevonden. Voor toewijzing van de vordering tot nakoming, zoals deze door [geïntimeerde] tegen [appellant] is ingesteld, is mitsdien vereist dat sprake is van de bevoegde vertegenwoordiging van [appellant] door genoemde [betrokkene 1], dan wel dat aan [appellant] de schijn van zodanige vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden toegerekend, zoals ook de rechtbank heeft overwogen. Daarnaast dient te worden onderzocht of, indien geen sprake zou zijn van onbevoegde vertegenwoordiging of toerekenbare schijn daaromtrent, de rechtshandeling (in casu overeenkomst) niettemin wegens (vormvrije) bekrachtiging geldig moet worden geacht, op welke grondslag voor de geldigheid van de rechtshandeling partijen weliswaar niet expliciet zijn ingegaan, doch op welke rechtsgrond het hof ambtshalve acht dient te slaan indien de feitelijke grondslagen zoals deze uit de stukken blijken daartoe nopen.
5. Uit de correspondentie die, na aflevering van het drukwerk, tussen [appellant] en (de gemachtigde van) [geïntimeerde] is gewisseld, welke correspondentie het hof bij de stukken in prima heeft aangetroffen en waarvan de echtheid ten processe niet is bestreden, maakt het hof op dat [appellant] zich aanvankelijk tegenover [geïntimeerde] ondubbelzinnig op het standpunt heeft gesteld dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen. Immers [appellant] heeft - steeds zakelijk weergegeven - bij brief d.d. 24 april 1996 aan [geïntimeerde] bericht dat zij "uiteraard" beseft dat aan [geïntimeerde] "enig bedrag" dient te worden betaald voor de geleverde prestatie, terwijl [appellant] bij brief d.d. 9 mei 1996, stellende te zijn "belazerd", de (buitengerechtelijke) ontbinding van de overeenkomst(en) heeft ingeroepen, en daarnaast tevens zich heeft beroepen op nietigheid van de overeenkomst, althans deze (buitengerechtelijk) heeft vernietigd wegens dwaling, welke dwaling hierin bestond dat - als [appellant] had geweten dat zij op deze wijze door [geïntimeerde] zou worden "genomen" - zij nimmer op basis van de aangeboden offertes met [geïntimeerde] "zaken zou hebben gedaan". In dat verband overweegt het hof dat, indien er sprake is van enig beroep op nietigheid, vernietigbaarheid of ontbinding van een overeenkomst, zulks onontkoombaar impliceert dat degene die bedoeld beroep doet, daarmee aangeeft dat enigerlei overeenkomst bestaat, te meer nu geen sprake is van een voorbehoud met betrekking tot het beroep op genoemde aantastingsgronden.
6. Het hof volgt [appellant] niet in haar betoog in prima (conclusie van dupliek in conventie punt 5) dat genoemde zinsnede "zaken zou hebben gedaan" duidt op een niet-voltooide voorwaarde, zulks nu de brief d.d. 9 mei 1996 letterlijk inhoudt en ook redelijkerwijs niet anders kan worden begrepen dan dat bedoeld doen van zaken moet worden bezien in het verband van het beroep op dwaling als vernietigingsgrond, terwijl de brief geen enkel aanknopingspunt biedt voor het
aanwezig achten van enige (door [appellant] ook inhoudelijk verder niet omschreven of nader beargumenteerde) voorwaarde.
7. Nu [geïntimeerde] zich jegens [appellant] zich op het standpunt stelt dat tussen hen een overeenkomst tot stand is gekomen, zich daarbij tevens beroepende op de uitlatingen van [appellant] zoals deze zijn neergelegd in genoemde brieven, ligt binnen deze opstelling de feitelijke situatie besloten als boven omschreven waarin [appellant] op enig tijdstip na de inontvangstneming van het drukwerk jegens [geïntimeerde] te kennen heeft gegeven dat tussen hen een overeenkomst tot stand is gekomen, als gevolg waarvan in elk geval en voor zoveel nodig de rechtshandeling (in casu de overeenkomst) is bekrachtigd en [appellant] daaraan hetzelfde rechtsgevolg heeft verschaft als zou zijn ingetreden wanneer de rechtshandeling krachtens een volmacht was verricht. Daaraan kan niet afdoen dat [appellant] bij buitengerechtelijke verklaring als boven aangeduid de geldigheid van de tussen haar en [geïntimeerde] bestaande overeenkomst heeft bedoeld aan te tasten, nu uit de opstelling van [geïntimeerde] moet worden afgeleid dat zij het bestaan van enige aantastingsgrond weerspreekt en [appellant] ten processe zodanige aantasting niet meer heeft nagestreefd of in enige grief aan het oordeel van het hof heeft voorgelegd. Een en ander brengt met zich dat niet nader behoeft te worden ingegaan op de vraag of niet reeds op grond van een bevoegde vertegenwoordiging dan wel een aan [appellant] toerekenbare schijn daaromtrent, gekomen zou kunnen worden tot het oordeel dat tussen [appellant] en [geïntimeerde] op geldige wijze een overeenkomst tot stand is gekomen.
8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat grief 2, waarin [appellant] uitgaat van de stelling dat tussen partijen geen overeenkomst tot stand is gekomen, vergeefs is voorgedragen. Ook grief 3, waarin [appellant] in essentie weergegeven betoogt dat niet [geïntimeerde] doch meergenoemde [betrokkene 1] als haar contracts-wederpartij moet worden aangemerkt, mist op de gronden als boven omschreven doel. Grief 4 , waarin [appellant] refereert aan de mogelijkheid tot het verrichten van een rechtshandeling door nalaten (stilzitten), behoeft thans geen bespreking meer. Aan de orde is derhalve nog de inhoud van de tussen [appellant] en [geïntimeerde] gesloten overeenkomst, waarop
grief 1 betrekking heeft.
9. Uit de stukken in prima alsmede uit de toelichting op grief 2, vloeit voort dat [appellant] zich op het standpunt stelt dat zij jegens [geïntimeerde] tot niet meer is gehouden dan tot het betalen van een "normale en redelijke" prijs (zie met name de conclusie van dupliek in conventie punt 6), alsmede dat de door [geïntimeerde] in rekening gebrachte prijs exorbitant is, immers 50 % hoger dan die van concurrerende ondernemingen.
10. Nu als ten processe vaststaand moet worden aangenomen dat [appellant] eerst ongeveer 10 maanden na kennisneming van de offertes en de facturen alsmede de in ontvangst name van het drukwerk, tegen de hoogte van de nota's heeft geprotesteerd, en wel met het argument dat zij ([appellant]) bij haar nieuwe drukkerij hetzelfde voor minder dan 50 % van de door [geïntimeerde] gehanteerde prijzen geleverd kon krijgen, kan niet worden geoordeeld dat [appellant] met deze enkele - niet op enigerlei wijze nader onderbouwde - mededeling in genoegzame mate feiten of omstandigheden heeft gesteld die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat de door [geïntimeerde] gehanteerde prijzen niet normaal en onredelijk zouden zijn. Nu ook een op dit punt toegespitst bewijsaanbod ontbreekt, kan ook grief 2 niet tot vernietiging leiden.
De slotsom
11. Geen van de grieven treft doel. Het door [appellant] nog aangeboden bewijs door het horen van de vennoten van de [betrokkene 1] kan niet tot een andere uitkomst van het geschil leiden, en zal op die grond worden gepasseerd. Mitsdien zal het beroepen vonnis op de gronden als boven weergegeven worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten van deze instantie.
12. [geïntimeerde] heeft in prima uitvoerbaar verklaring bij voorraad gevorderd, op welke vordering door de rechtbank niet is beslist. Nu [geïntimeerde] ook in hoger beroep uitvoerbaar verklaring bij voorraad heeft gevorderd, welke vordering dient te worden toegewezen, verstaat het hof ter voorkoming van mogelijk misverstand daaromtrent dat zulks mede omvat de veroordeling tot betaling van de hoofdsom en de rente, zoals reeds in eerste aanleg gevorderd.
13. Hetgeen partijen voorts nog te berde hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds vervat dan wel als niet terzake dienende, buiten bespreking blijven.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt op de gronden als boven weergegeven, het beroepen vonnis d.d. 10 maart 1999;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 215,55 (ƒ 475,=) aan verschotten en € 544,54 (ƒ 1.200,=) voor salaris;
verklaart deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. Knijp, voorzitter, Bax-Stegenga en De Bock, raden,
en uitgesproken door mr Mollema , fungerend-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Mellink als waarnemend griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 6 februari 2002.