ECLI:NL:GHLEE:2002:AE0159

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
8 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 746/00
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.J.W. Drion
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van beloning aan echtgenote voor consignatiediensten in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om de aftrekbaarheid van een beloning die belanghebbende aan zijn echtgenote heeft toegekend voor het vervullen van consignatiediensten in het jaar 1993. Belanghebbende was voor dat jaar aangeslagen naar een belastbaar inkomen van f.154.797,--. De inspecteur handhaafde de aanslag na bezwaar, waarop belanghebbende in beroep ging. De zaak werd behandeld door het Gerechtshof te Leeuwarden, dat op 8 maart 2002 uitspraak deed. De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbende had een dienstbetrekking bij A B.V. en ontving een loon van f.154.165,--. Zijn echtgenote zorgde ervoor dat hij bereikbaar was tijdens consignatiediensten, waarvoor hij haar een beloning van f.50.272,-- toekende. Dit bedrag wilde hij als aftrekbare kosten opvoeren in zijn aangifte inkomstenbelasting.

De inspecteur verhoogde het belastbaar inkomen van belanghebbende met het bedrag van de beloning aan zijn echtgenote en stelde dat deze beloning niet als aftrekbare kosten kon worden aangemerkt. Het hof oordeelde dat de prestaties van de echtgenote binnen de marge van hetgeen zij krachtens de huwelijksverhouding aan haar echtgenoot verschuldigd was, vielen. De beloning kon daarom niet als aftrekbare kosten worden aangemerkt. Belanghebbende stelde dat hij op basis van eerdere communicatie van de inspecteur erop had vertrouwd dat de beloning wel aftrekbaar zou zijn, maar het hof oordeelde dat er geen redelijke grond was voor dit vertrouwen. Het beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

De uitspraak van het hof bevestigt dat de beloning aan de echtgenote niet als aftrekbare kosten kan worden aangemerkt, en dat de inspecteur geen onterecht vertrouwen heeft gewekt bij belanghebbende. De proceskosten werden niet toegewezen, aangezien het hof geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 746/00 8 maart 2002
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, derde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren van de belastingdienst te Groningen, vestiging Hoogeveen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1993.
1. Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende werd voor het jaar 1993 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold, (hierna te noemen: de Wet) van f.154.797,--.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 25 september 2000 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 5 oktober 2000 is ingekomen.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) heeft ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 11 december 2001, gehouden te Groningen, alwaar belanghebbende en de inspecteur verschenen.
Ter voormelde zitting heeft de belanghebbende de door hem ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd. Zonder bezwaar van de zijde van de inspecteur heeft belanghebbende enkele tot zijn pleitnota behorende bijlagen overgelegd.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
Het hof heeft in deze zaak op 21 december 2001 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 4 januari 2002, aan partijen is verzonden.
Bij schrijven ingekomen op 23 januari 2002 heeft belanghebbende op de wijze als bedoeld in artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verzocht vorenbedoelde uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
De griffier heeft belanghebbende bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 29 januari 2002, gewezen op het verschuldigde griffierecht en de belanghebbende heeft vervolgens op 8 februari 2002 dat griffierecht voldaan.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 Belanghebbende vervulde in het onderhavige jaar, evenals in het jaar 1992, een dienstbetrekking bij de A B.V. en genoot daaruit een loon van f.154.165,--. Voor de helft van de tijd, derhalve een week per twee weken, moest belanghebbende daarbij consignatiediensten vervullen, dat wil zeggen dat hij buiten de reguliere werktijd bereikbaar diende te zijn om plotseling optredende technische problemen het hoofd te bieden.
2.2 Zijn met belanghebbende samenwonende echtgenote heeft, evenals in 1992, tijdens de consignatiediensten er voor gezorgd dat belanghebbende bezoeken kon afleggen, aan verenigingsleven kon deelnemen, boodschappen kon doen en dergelijke, door de bereikbaarheid van belanghebbende te waarborgen. Zij zorgde daarbij voor het beantwoorden van de telefoon en het doorgeven van boodschappen aan belanghebbende.
2.3 Voor het in bovenvermelde zin overnemen van de consignatiediensten door de echtgenote kende belanghebbende haar voor het jaar 1993 een beloning toe van f.50.272,--, welk bedrag hij bij het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting voor 1993 als aftrekbare kosten in aanmerking nam.
2.4 Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur, naast een thans niet in geschil zijnde correctie van f.1.750,--, het door belanghebbende aangegeven belastbaar inkomen van f.104.353,-- verhoogd met voormeld bedrag van f.50.272,-- en verminderd met het arbeidskostenforfait ad f.1.578,-- en daarmee het belastbaar inkomen vastgesteld op f.154.797,--. De inspecteur deelde belanghebbende daarbij in in tariefgroep 2.
2.5 Blijkens de als bijlage bij het verweerschrift behorende stukken heeft belanghebbende voor het jaar 1992 bij een arbeidsinkomen van vergelijkbare omvang op dezelfde gronden aan zijn echtgenote een beloning toegekend van f.41.979,--, welk bedrag hij bij de aangifte voor 1992 eveneens als aftrekbare kosten in aanmerking heeft genomen. Ook deze aftrek heeft de inspecteur gecorrigeerd, waarna in bezwaar en beroep de inspecteur in het gelijk werd gesteld. Op het cassatieberoep van belanghebbende heeft de Hoge Raad bij arrest van 8 januari 1997, nr. 31 509, (BNB 1997/65), de uitspraak van het hof gecasseerd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam. Dit hof heeft vervolgens de uitspraak van de inspecteur bevestigd, waarna de Hoge Raad het tegen deze uitspraak van het hof door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie heeft verworpen (HR 22 juli 1998, nr. 33 757).
2.6 Voor het jaar 1993 heeft de echtgenote van belanghebbende voor de inkomstenbelasting aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van f.48.693,--. Aan haar werd een voorlopige aanslag opgelegd tot een te betalen bedrag van f.16.482,--. Deze voorlopige aanslag werd na contact van belanghebbende met de behandelend ambtenaar bij kennisgeving verminderd tot nihil, waarbij ook het belastbaar inkomen op nihil werd gesteld. Vervolgens is aan de echtgenote een definitieve aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f.48.693,-- (met toepassing van tariefgroep 2) tot een bedrag van nihil.
2.7 Bij brief van 14 november 1996 heeft de inspecteur aan belanghebbende meegedeeld:
"Ter zake van de aftrek beroepskosten, i.v.m. inkomensoverheveling naar uw echtgenote voor haar overname van uw consignatiediensten, bent u in cassatie gegaan bij de Hoge Raad. Ik corrigeer deze post echter ter behoud van rechten in afwachting van de uitspraak van de Hoge Raad. Ik raad u aan tijdig een bezwaarschrift in te dienen. In verband met bovenstaande zal het aangegeven inkomen 1993 van uw echtgenote gevolgd worden. De aftrek beroepskosten bedraagt nu maximaal f.1.578,--. Correctie f.48.694,--."
3. Het geschil
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de door belanghebbende aan zijn echtgenote toegekende beloning als aftrekbare kosten op zijn inkomen in mindering kunnen worden gebracht.
4. De standpunten van partijen
Verwezen wordt naar de gedingstukken. Partijen hebben ter zitting hun onderscheidene standpunten gehandhaafd, zonder daartoe overigens nadere gronden te hebben aangevoerd.
5. De overwegingen omtrent het geschil
5.1 Overeenkomstig artikel 35, eerste lid, van de Wet zijn aftrekbare kosten de op de inkomsten drukkende kosten tot verwerving, inning en behoud daarvan. Tot zodanige kosten behoren uitgaven welke binnen de grenzen der redelijkheid voor een behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking zijn gedaan.
5.2 Vast staat dat belanghebbende een week per twee weken consignatiediensten diende te vervullen zoals onder 2.1 omschreven. Belanghebbende heeft niet gesteld, noch is op enige wijze aannemelijk geworden, dat de vervulling van de consignatiediensten en de rol die belanghebbendes echtgenote daarbij heeft vervuld in het onderhavige jaar wat betreft aard en omvang op betekenende wijze verschilden van de in 1992 voorkomende omstandigheden.
5.3 Gelet op de op het jaar 1992 betrekking hebbende uitspraak van dit hof van 4 augustus 1995, nr.1238/94, het arrest van de Hoge Raad van 8 januari 1997, nr.31 509, de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 juli 1997, nr. P97/0222, en het arrest van de Hoge Raad van 22 juli 1998, nr. 33 757, is het hof van oordeel dat de prestaties van belanghebbendes echtgenote in deze vallen binnen de marge van hetgeen zij krachtens de huwelijksverhouding aan haar echtgenoot verschuldigd was. Het bedrag van de haar toegekende beloning ad f.50.272,-- kan derhalve niet op deze grond als aftrekbare kosten in de zin van artikel 35 van de Wet op belanghebbendes inkomen in mindering worden gebracht.
5.4 Belanghebbende beroept zich tevens op door de inspecteur bij hem opgewekt vertrouwen dat het vorenbedoelde bedrag wel in aftrek gebracht zou kunnen worden. Belanghebbende voert daartoe aan de gang van zaken bij de aanslagregeling ten aanzien van zijn echtgenote. Hij stelt dat de inspecteur bij die aanslagregeling welbewust een standpunt heeft ingenomen, welk standpunt aan belanghebbende is meegedeeld, en dat daarmee een afspraak omtrent de aftrekbaarheid tot stand is gekomen.
5.5 Wat er ook zij van de -overigens onjuiste- afwikkeling van de aanslagregeling bij belanghebbendes echtgenote, uit de onder 2.7 geciteerde brief van de inspecteur van 14 november 1996 blijkt dat de toerekening van de -ter behoud van rechten- door de inspecteur bij belanghebbende gecorrigeerde aftrekpost aan belanghebbendes echtgenote in het kader van dat behoud van rechten heeft plaatsgevonden. Belanghebbende kon derhalve niet in redelijkheid aan die toerekening het vertrouwen ontlenen dat de gecorrigeerde post bij hem in aftrek zou worden toegelaten. Tevens is daarmee niet enige afspraak daaromtrent tot stand gekomen. Ook is niet aannemelijk geworden dat op andere gronden een dergelijke afspraak tot stand is gekomen.
5.6 Nu voor het overige de aanslagregeling niet in geschil is, is het beroep ongegrond.
6. Proceskosten
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 8 maart 2002 door mr. F.J.W. Drion, raadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier mevr. mr. M. Hiemstra en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Op 13 maart 2002 afschrift
aangetekend verzonden aan beide
partijen.
De griffier van het Gerechtshof
te Leeuwarden.