4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 222 van de Gemeentewet kan, voor zover hier van belang, ter zake van de in een bepaald gedeelte van de gemeente gelegen onroerende zaak die gebaat is door voorzieningen die tot stand worden of zijn gebracht door of met medewerking van het gemeentebestuur, van degenen die van die onroerende zaak het genot hebben krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, bij gemeentelijke verordening een baatbelasting worden geheven, waarbij de aan de voorziening verbonden lasten geheel of gedeeltelijk worden omgeslagen.
4.2 In lid 2 van artikel 222 is bepaald, voor zover thans van belang, dat voordat met het treffen van voorzieningen wordt aangevangen, door de raad wordt besloten in welke mate de aan die voorzieningen verbonden lasten door middel van een baatbelasting zullen worden verhaald, en dat een besluit als bedoeld in de eerste volzin -het bekostigingsbesluit- een aanduiding bevat van het gebied waarbinnen de gebate onroerende zaak is gelegen.
4.3 Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 222, lid 2, en voorgaande nagenoeg gelijkluidende bepalingen, heeft de wetgever met de invoering van die bepaling bedoeld de rechtszekerheid ten behoeve van de belastingplichtigen te waarborgen. In het licht van die bedoeling dient deze bepaling aldus te worden uitgelegd dat voor elke in te voeren baatbelasting tevoren bij een bekostigingsbesluit moet zijn vastgesteld in welke mate de lasten, verbonden aan de voorzieningen waarop die baatbelasting betrekking heeft zullen worden verhaald. Weliswaar is niet uitgesloten dat een bekostigingsbesluit meer dan één nog in te voeren baatbelasting betreft, maar dan dient het besluit ten minste in te houden op welk(e) gedeelte(n) van de gemeente de onderscheiden baatbelastingen betrekking hebben.
4.4 De onderhavige verordening is vastgesteld om (een gedeelte van) de kosten, verbonden aan de aanleg van riolering in deelgebied III om te slaan. Gelet op het vorenoverwogene diende derhalve voordat met het treffen van de betrokken voorziening werd aangevangen, bij raadsbesluit te zijn vastgesteld in welke mate de lasten, verbonden aan de voorzieningen waarbij de in dat deelgebied III gelegen onroerende zaken zouden worden gebaat, door middel van een baatbelasting zouden worden verhaald.
4.5 Het op 28 februari 1995 genomen bekostigingsbesluit kan niet als een zodanig besluit gelden. Weliswaar blijkt daaruit dat voor het geheel van de deelgebieden f.11.133.300,-- aan kosten zou worden gemaakt en dat daarvan f.1.350.000,-- op alle in het totaal van de deelgebieden gelegen onroerende zaken gezamenlijk zou worden omgeslagen, doch uit dat besluit blijkt niet welke lasten zijn geraamd voor de in deelgebied III te treffen voorziening en in welke mate die lasten bij de onderhavige verordening zouden worden verhaald.
4.6 Ter zitting van 29 november 2001 heeft de gemachtigde van het hoofd het aan het bekostigingsbesluit ten grondslag liggende gemeentelijk rioleringsplan ter inzage aangeboden, doch verklaard dat ook in dit plan een onderscheid in kosten naar deelgebied niet blijkt.
4.7 Nu mitsdien aan de vereisten, volgend uit het bepaalde in artikel 222, lid 2, van de Gemeentewet niet is voldaan, mag terzake geen baatbelasting worden geheven en is de onderhavige verordening ten aanzien van belanghebbenden onverbindend.
4.8 Gelet op het vorenstaande kunnen de bestreden uitspraak en de aanslag niet in stand blijven en dienen zij te worden vernietigd.
4.9 De overige door belanghebbenden aangevoerde bezwaren tegen de aanslag behoeven derhalve geen behandeling.
4.10 In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het hoofd te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten het hof bepaalt op f.75,-- (€ 34,03) aan reis- en verblijfkosten, en welke kosten dienen te worden gedragen door de gemeente Tynaarlo.