ECLI:NL:GHLEE:2002:AE0881

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
29 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 410/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Huiskes
  • M. Hiemstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en boete opgelegd aan belanghebbende

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting die aan de belanghebbende is opgelegd op 7 maart 2001, over de periode van 14 januari 2000 tot en met 13 januari 2001. De naheffingsaanslag bedroeg ƒ 721,-- en werd vergezeld van een boete van eveneens ƒ 721,--. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur heeft deze bij uitspraak van 3 mei 2001 gehandhaafd. Hierop heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij het Gerechtshof Leeuwarden, dat op 29 maart 2002 uitspraak deed.

Tijdens de zitting op 29 oktober 2001 werd het geschil besproken, waarbij de kernvraag was of de auto van de belanghebbende ten tijde van de controle was voorzien van handelaarskentekenplaten. De inspecteur had vastgesteld dat dit niet het geval was, terwijl de belanghebbende stelde dat de handelaarskentekenplaat tijdens een proefrit was gevallen en achter de voorruit was geplaatst. Het hof oordeelde dat de belanghebbende verantwoordelijk was voor het correct aanbrengen van de kentekenplaten en dat de stelling van de belanghebbende onvoldoende bewijs bood voor zijn claim.

Het hof concludeerde dat de inspecteur de naheffingsaanslag terecht had opgelegd op basis van artikel 69 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting. De opgelegde boete werd eveneens als passend en geboden beschouwd, gezien de ernst van de overtreding. Het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard, en de uitspraak werd op 29 maart 2002 openbaar gemaakt.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 410/01 29 maart 2002
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, vierde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van het Centraal bureau motorrijtuigenbelasting van de belastingdienst te Apeldoorn (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem over de periode 14 januari 2000 tot en met 13 januari 2001 opgelegde naheffngsaanslag in de motorrijtuigenbelasting en de daarbij opgelegde boete.
1. Ontstaan en loop van het geding
Aan de belanghebbende werd op 7 maart 2001 op grond van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (: de Wet) over de periode van 14 januari 2000 tot en met 13 januari 2001 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 721,--. Tevens werd daarbij aan de belanghebbende een boete opgelegd ad ƒ 721,--.
Op het tijdig ingediende bezwaar van de belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 3 mei 2001 zowel de naheffingsaanslag als de daarbij opgelegde boete gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 13 juni 2001 is ingekomen.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) heeft ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 29 oktober 2001, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de belanghebbende, zomede de inspecteur.
Ter voormelde zitting heeft de belanghebbende - zonder bezwaar van de zijde van de inspecteur - enige schriftelijke stukken overgelegd.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
Het hof heeft in deze zaak op 12 november 2001 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 19 november 2001, aan partijen is verzonden.
Bij schrijven ingekomen op 14 december 2001 heeft belanghebbende op de wijze als bedoeld in artikel 27d van de Algemene wet rijksbelastingen verzocht vorenbedoelde uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
De griffier heeft belanghebbende bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 20 december 2001, gewezen op het verschuldigde griffierecht en de belanghebbende heeft vervolgens op 15 februari 2002 dat griffierecht voldaan.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 Het motorrijtuig met kenteken YY-YY-00 (: de auto) is vanaf 6 april 2000 tot en met 2 maart 2001 opgenomen geweest in de bedrijfsvoorraad van de belanghebbende. Het betreft een auto van het merk Audi met als kleur wit.
2.2 Op 13 januari 2001 hebben ambtenaren van de belastingdienst door middel van een visuele controle geconstateerd dat de weg, zijnde de N375 ter hoogte van Meppel, werd gebruikt met de auto. Volgens het door de inspecteur bij zijn verweerschrift gevoegde formulier "Melding motorrijtuigenbelasting" en de op ambtseed opgemaakte schriftelijke verklaring van de controlerend ambtenaren was de auto ten tijde van de controle niet voorzien van handelaarskentekenplaten.
2.3 De in punt 2.2 omschreven constatering heeft de inspecteur aanleiding gegeven tot het opleggen van de onderhavige naheffingaanslag ten bedrage van ƒ 721,--. Tevens heeft de inspecteur een boete van honderd procent opgelegd ad ƒ 721,--.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de auto ten tijde van de controle was voorzien van handelaarskentekenplaten.
3.2 De belanghebbende stelt dat een klant tijdens een proefrit met de auto naar de wasstraat is geweest, alwaar de voorste handelaarskentekenplaat van de auto gevallen is. De klant zou deze kentekenplaat achter de voorruit hebben geplaatst. De inspecteur houdt vast aan het standpunt dat er ten tijde van de controle geen handelaarskentekenplaten zijn geconstateerd.
3.3 Voorts wordt verwezen naar de gedingstukken. Partijen hebben ter zitting hun onderscheidene standpunten gehandhaafd, zonder daartoe overigens nadere gronden te hebben aangevoerd.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Op de voet van het tweede lid van artikel 1 van de Wet kan - voor zover hier van belang - voor motorrijtuigen die behoren tot een bedrijfsvoorraad de belasting, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden met betrekking tot het gebruik, worden geheven ter zake van de ten behoeve van die motorrijtuigen opgegeven kentekens als bedoeld in artikel 37, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting bepaalt dat met betrekking tot dat gebruik van motorrijtuigen de krachtens artikel 37, derde en vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 gestelde voorwaarden voor het gebruik van die motorrijtuigen en de aldaar bedoelde kentekens - de zogenoemde handelaarskentekenplaten - van toepassing zijn. Bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig uit een bedrijfsvoorraad zonder dat is voldaan aan de gestelde voorwaarden, kan ingevolge artikel 69 van de Wet de belasting worden nageheven.
4.2 Ter zitting heeft de belanghebbende, zoals ook verwoord in de ter zitting overgelegde brief van de betreffende klant, kortgezegd gesteld dat de voorste handelskentekenplaat van de auto is gevallen en dat de klant deze kentekenplaat achter de voorruit heeft geplaatst. Gelet op deze stelling is het gerechtshof met de inspecteur van oordeel dat niet kan worden gezegd dat belanghebbendes auto op de voorgeschreven wijze, te weten over de eigelijke kentekenplaten, handelaarskentekenplaten voerde. Daarbij merkt het gerechtshof op dat de belanghebbende als houder van de auto verantwoordelijk is voor het op de juiste wijze aanbrengen van de betreffende kentekenplaten.
4.3 De inspecteur heeft aangegeven dat indien wordt geconstateerd dat op een andere wijze, bijvoorbeeld achter de voorruit, een handelaarskentekenplaat wordt gevoerd, dit door hem wordt geaccepteerd. In casu is deze constatering echter niet gedaan. Hetgeen de belanghebbende met betrekking tot zijn stelling heeft aangevoerd acht het gerechtshof onvoldoende om aan te nemen dat de handelskentekenplaat daadwerkelijk achter de voorruit was geplaatst.
4.4 Het voorgaande brengt met zich mee dat de inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag terecht op grond van artikel 69 van de Wet heeft opgelegd.
4.5 Op de voet van de artikelen 70 en 37 van de Wet juncto artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan de inspecteur in het geval als bedoeld in artikel 69 van de Wet de belastingplichtige een verzuimboete opleggen van ten hoogste ƒ 10.000,--. Ingevolge paragraaf 34, onderdeel 2, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 bedraagt de verzuimboete maximaal 100 procent van het bedrag aan belasting dat niet is betaald met een minimum van ƒ 100,-- en een maximum van ƒ 10.000,--.
4.6 Nu sprake is van een geval als bedoeld in artikel 69, eerste lid van de Wet, heeft de inspecteur de onderhavige verzuimboete terecht opgelegd. Naar het oordeel van het gerechtshof heeft de belanghebbende geen omstandigheden aangevoerd die een verlaging van de boete rechtvaardigen. Derhalve acht het gerechtshof, gelet op de ernst van het feit, de opgelegde boete van honderd procent passend en geboden.
4.7 Gelet op het voorgaande is het gelijk aan de zijde van de inspecteur.
5. Proceskosten
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 29 maart 2002 door mr. J. Huiskes, raadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier mevr. mr. M. Hiemstra en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier en op die dag in het openbaar uitgesproken.
Op 29 maart 2002 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.
De griffier van het Gerechtshof
te Leeuwarden.